| |
| |
| |
[Nummer 6]
| |
Vlaanderen en de Landbouw
IEDEREEN weet hoe moeielijk het is om aan onze vlaamsche boeren wijs te maken dat ze uit de hedendaagsche landbouwwetenschap veel voordeel kunnen trekken. Onder hen zijn er die durven zeggen dat er nievers beter geboerd en wordt dan in Vlaanderen: en dat vindt men belachelijk. Toch wierd het, tot in deze eeuwe, algemeen herkend dat Vlaanderen aan het hoofd placht te staan voor de ervarentheid in den landbouw: wij en hebben maar moeten onderdoen met het opkomen der hedendaagsche wetenschap. 't Was in 1840 dat Liebig, de stichter der landbouwscheikunde, het eerst de plantenvoedinge duidelijk uiteendeed. Weinig denkt men nu nog op onzen vroegeren roem, en het wordt tijd dat wij er de bewijsstukken van in Biekorf verzamelen. Dikwijls hebben wij gehoord dat men Vlaanderen den schoonsten hof van Europa mag heeten, en dat het wonder is om zien hoe hier de grond niet eenen duim breed onbebouwd en blijft. Bij vele, zelfs vreemde schrijvers van vroeger, staat de oude vlaamsche landbouw met grooten lof vermeld.
| |
| |
‘Van in de middeleeuwen,’ zegt Simonde de Sismondi, ‘waren de vlaamsche boeren verstandig, geduldig, voorzienig, en, heden nog, zijn zij een toogbeeld voor de beste landbouwkundigen.’ (Histoire des Français, VII, 388).
‘In Vlaanderen,’ volgens M. Legras de Saint Germain (l'Art de trouver les trésors réels dans les campagnes), ‘wierd de landbouw tot zijne volmaaktheid gebracht, en de Vlamingen deelden hunne kennissen aan hunne geburen mede.’
‘De vlaamsche landbouw,’ zegt Peuchet (Dictionn. commerc.), ‘blijft dien der andere landen overtreffen, sedert verscheidene eeuwen.’
‘In Belgenland,’ zoo schreef Shaw (Essais sur les Pays-Bas Autrichiens, Londres 1788), ‘zijn de velden overal verrukkend schoon. De akkerbouw bloeit in Brabant en in Henegouw; maar vooral in Vlaanderen is deze kunst tot volmaaktheid gebracht.’
Deze getuigenis van Shaw spreekt van de laatste helft der 18de eeuwe. En inderdaad, de akkerbouw was alsdan bij ons uit der maten bloeiend: al het geld van 't land zat erin. De welstand onzer boeren was zoo groot dat er de toenmalige Franschen zeer van getroffen waren. Onze landbouw was tot volmaaktheid gekomen, volgens het verslag dat een tijdgenoot bij het fransche Landsbestier indiende, op den 4den Vendémiaire, 't jaar 4. (Namèche, Cours abrégé d'histoire nationale, II, 434). Daarover kan men de voorrede lezen van Vaderlandsch Recht en Revolutie, door E.H. Degryse.
De vermaardste der oude engelsche landbouwkundigen, Arthur Young, herkende, even als Shaw, dat wij voren waren. Die Young, alsook de Duitscher Schwartz, zijn onzen akkerbouw komen gadeslaan, en hebben er dan boeken over uitgegeven.
Johan Winkler, wien Vlaanderens eere nauw ter herten ligt, zegt dat van de elfde tot de vijftiende eeuwe, Vlaanderen, voor den landbouw zoowel als voor zoovele andere zaken, boven alle volkeren stond van westelijk Europa, en dat de vlaamsche boeren toen ter tijde overal in Europa welgekomene gasten waren als landontginners, landbou- | |
| |
wers en hoveniers, (Oud-Nederland, bl. 188, en Rond den Heerd, 15 April 1886).
De heeren Em. Varenbergh en Em. de Borchgrave, die de middeleeuwsche Vlamingen in Engelland en Duitschland gevolgd hebben, leeren ons ook dat reeds dan onze landbouw voren was bij andere; dat bevestigen mede de duitsche geleerden. (Em. Varenbergh, Relations entre la Flandre et l'Angleterre, au Moyen-Age, Bruxelles 1874; Em. de Borchgrave, Colonies belges en Allemagne, Bruxelles 1865, bladz. 330).
Al die getuigenissen bewijzen dus dat ons land vroeger het toogbeeld was voor den akkerbouw ‘sous le rapport de la culture en tous les genres nos terres sont classiques’ (La Belgique illustrée par les sciences...... par Octave Delepierre, l'un des membres fondateurs de la Société d'Émulation de Bruges, Bruxelles 1840). Uit dit werk hebben wij eenige aanhalingen getrokken.
Nu, onder de gemelde schrijvers zijn er die beweren dat de Vlamingen hunne geburen onderwezen hebben in den akkerbouw: en dit wil men bijzonderlijk zeggen van Vrankrijk, Engelland en Duitschland. In vele vreemde landen, van in de middeleeuwen reeds, is Vlaming de algemeene naam der Nederlanders, en nu nog, lijk eertijds, zetten duitsche schrijvers ‘Vlaming’ als ze willen zeggen ‘Belg’. Naar Duitschland trokken de nederlandsche boeren in de jaren 11 en 12 honderd; dan wierden de Vlamingen dikwijls Hollanders geheeten en omgekeerd. Doch dat doet er weinig aan; wij en willen immers niet alles aan het eigentlijke Vlaanderen toekennen: al de Duitschers te zamen en zijn maar één volk. Het blijft nochtans waar dat de Vlamingen in zake van landbouw onder de Duitschers uitgeschenen hebben.
Volgen wij dus eerst onze boeren in Duitschland. In de 12de en 13de eeuwe, zeggen de duitsche geschiedschrijvers, (de Borchgrave, bladz. 330-331), hebben zij hunne landbouwkennissen aldaar medegedeeld. Sommige duitsche geleerden beweren dat de algemeene invloed onzer uitwijkelingen niet groot en was, en nog onlangsleden wierd bericht dat het werk van heer de Borchgrave ook
| |
| |
overdreef. Maar hetgeen in dat werk nopens den landbouw beweerd wordt, staat er mede in bewezen. Men vindt er immers hoe de duitsche vorsten en bisschoppen, in die tijden, de Dietschers naar hunne streke riepen als landontginners en landbouwers: 't moet wel zijn dat zij voor goede kenders aanzien waren. Het minder of meerder getal der uitgewekenen en doet hier niets ter zake. Op bladz. 270 zegt de schrijver zelf dat hij bijzonderlijk van den landbouw wil spreken. Anderen dietschen invloed vermeldt hij ook; of hij in deze laatste zake overdrijft ofte niet, dat mogen wij hier onverlet laten. Zoovele wetensweerdige bijzonderheden over de uitwijkelingen staan er in dien boek, dat niemand er de lezinge van en zou beklagen. De zelfste schrijver volgt ook onze vaderen in het hertogdom Oostenrijk en in Hongaren (Colonies belges en Hongrie et en Transylvanie).
In Engelland vindt men de vlaamsche boeren ook van in de middeleeuwen. De heer Edm. Poullet (Hist. Pol. National, I, 314) zegt dat Engelland in die tijden de Vlamingen door allerhande middelen aanlokte om van hen niet alleen de kunst van 't lakenweven te leeren, maar ook deze van het landbouwen, uit reden dat men onze boeren in 't land van Wales aan 't werk gezien hadde. Immers in 't begin der 12de eeuwe waren vele Vlamingen door eene overstroominge uit hun land gedreven. In het vorstendom van Wales gevestigd, wierden zij de leermeesters der Engelschen in den akkerbouw, onder andere in het kweeken en bewerken van 't vlas. Zij mieken aldaar over de bergen eenen weg die hiet Flemingsway. Tot de 16de eeuwe bewaarden zij hunne tale en hunne gebruiken. (Ziet E. Varenbergh. bl. 69, en verder). Het heeft gezeid geweest dat een vlaamsche zendeling in gindsche streke nu werkzaam, eenen opstel over die oude uitwijkelingen naar Biekorf ging zenden. Er dient inderdaad over de Vlamingen in Engelland en over hunnen invloed aldaar een boek geschreven te worden, aantoonende in al de bijzonderheden, hoe machtig vele dat land aan onze voorouders verschuldigd is. - Hier weze nog aangestipt dat in 1650 de Engelschman
| |
| |
Samuel Hartlib onzen akkerbouw in zijn land overbracht en dat, in 't begin onzer eeuwe, Young bij ons om lesse kwam. (La Belgique illustrée... bl. 70).
Wat nu Vrankrijk aangaat, wij hoorden reeds dat de Vlamingen aldaar ook den weg weten in de landbouwkunde. Maar nog eens, 't en bestaat geen werk, meene ik, dat de zake in al hare bijzonderheden bekend maakt. De heer Legras de Saint Germain leert ons dat, onder koning Hendrik IV, Vlamingen een deel van Poitou droog leiden, en dat die streke lange hiet ‘het Kleen Vlaanderen’. Hollanders deden het zelfste met de draslanden aan de mondinge der Garonne en mieken aldaar polders. Hollanders, zegge ik, en misschien Vlamingen ook: 't is immers wel mogelijk dat de benaminge ‘Flandre de Médoc’, waarvan sprake is in Biekorf op bl. 14 van 't loopende jaar, aan het droogleggen dier streke te danken is.
In andere landen nog zouden wij vlaamsche boeren vinden, zooals wij van Johan Winkler hooger vernamen. Maar dat alles diende door geleerden nader opgezocht te worden.
Er blijft nu nog over, eenige bijzondere zaken wegens den landbouw te onderzoeken, ter eere onzer vaderen. Vooreerst is het overbekend dat de Hollanders meest, maar ook de Vlamingen, voor het dijken en maken van polders, altijd beroemd waren. In de 12de en 13de eeuwe, zegt het Hannöverisches Magazin (1801, bl. 693-694) legden zij de moerassen drooge in Duitschland. Dat deden zij ook hier en daar in Vrankrijk. Ja zelfs langs den boord van de Wolga, diepe en verre in Rusland, dragen de nakomelingen van de boeren die de zompen en de doolagen van die streken in vruchtbaar land veranderden, tot hedendaags toe hunne oude vlaamsche, ja westvlaamsche toenamen (Guido Gezelle, Jaarboek van 't Davidsfonds, 1887, bl. 55). Maar ook onze eigene kusten spreken genoeg van de kunst onzer vaderen, en in onze polders is het een spreekwoord:
| |
| |
Vele vetten wierden eerstmaal door de Vlamingen gebruikt, volgens M. Legras de Saint Germain, onder andere de zaadkoeken. M. Duhamel de Monceau (Traité de la culture des terres, Paris 1761) zegt als volgt: ‘M. Van Elslander schrijft mij uit Wervicq dat men sedert eenigen tijd erkend heeft dat de uitgeduwde zaden van vlas, koolzaad, kemp, een uitnemend goed mest zijn. 't En is nog maar sedert eenige jaren dat men deze vette bezigt.’ ‘Het gebruik ervan, volgens M. Décugis, wierd naderhand verspreid in Vlaanderen en in het Noorden van Vrankrijk, waar men sedert lang oliegewassen kweekte.’
In het hofbouwen ook waren onze vaderen vermaard, luidens, hetgene wij van Johan Winkler vernamen. Isabelle, keizer Karels zuster, koningin zijnde van Denemark, wilde groensels hebben gelijk in Vlaanderen en zij zorgde dat eenige hoveniers naar het eiland Amack kwamen, rechtover Kopenhagen. De deensche hoveniers volgen de vlaamsche na. Vele Hollanders zijn naar Amack getrokken (Rond den Heerd, 1886). t' Onzen ook kwam men het eerst op 't gedacht van de planten in broeikassen te kweeken, en Europa heeft dat achter ons geleerd. De Eerw. Pater Jesuiet J.-B. Ferrari geeft, in zijnen Hesperides, Romae 1646, zijne verwonderinge te kennen dat men in 't hooge Noorden kon oranjeappels kweeken. En in 1714 was S. Vaillant, leeraar in Parys, de eerste die aldaar eene broeikas miek, in den hof van den koning te weten, ‘zooals in de Nederlanden over lang reeds gedaan wierd’. La Belgique illustrée... bl. 69-70). Wegens het kweeken van blommen is Gent vermaard bij de beste kenders van Europa. In 1808 wierd aldaar de eerste toogdag van blommen gehouden. Wat gezeid dus van de Vlamingen die heden nog van Parijs doen komen hetgene vreemdelingen zelve bij ons bewonderen! Vergeten wij ook niet dat het Busbecq is die aan Europa de lillas en de tulpen leerde kennen, Busbecq de vermaarde ‘vlaamsche gezant’ die in 't Oosten de keizers van Duitschland diende.
En vermits wij nu spreken van het inbrengen van
| |
| |
vreemde planten in Europa, zoo mag het hier wel herhaald worden wat Rond den Heerd drukte op den 15den van Dec. 1887, te weten, dat in 1560 een Vlaming de tabakplant van Florida naar Spanjen overbracht, en ermeê ging naar Jan Nicot, die toen in dat land hofgezant van Vrankrijk was. Ook mag herinnerd worden uit den zelfsten Rond den Heerd (24 Oct. 1889), dat de eerste beschrijvinge van den aardappel te Antwerpen uitkwam, ten jare 1600, en dat die vrucht op de markten van Vlaanderen reeds goed gekend was, toen eerst Lodewijk XVI de middelen zocht om ze in Vrankrijk te brengen; bijgevolge dat Parmentier er de invoerder niet van en is in Europa. Een wonder dingen is 't dat wij allen van heer Nicot en van de nicotine, van heer Parmentier en zijne aardappelen veel meer gehoord hebben dan van die andere zaken, kleene van bedied, zoo men wil, maar die Vlaanderen aangaan. In Vlaanderen ook heeft men het eerst lijnzaadolie door koolzaadolie vervangen, en ons land was verre eerst aan, om koolzaad en slaapkruid te kweeken. (La Belgique illustrée, bl. 64).
En eindelijk nemen wij nog uit Rond den Heerd van den 28 April 1886 dat ‘het beste vlas van geheel de wereld ons vlas is. Onder onze woorden over vlas zijn er die Fransch, Duitsch of Engelsch geworden zijn, doordien de Vlamingen uitweken. Andere volkeren bewonderen deze onze nijverheid.’ Hiermeê komt overeen wat wij hooger vernamen: dat van in de middeleeuwen onze vaderen de Engelschen leerden vlas kweeken.
En nu nog een woord om te eindigen. De hedendaagsche wetenschap heeft, in zake van landbouw, Vlaanderen doen den duime leggen; de landbouw moet, zegt men nu overal, door de wetenschap gered worden. In zijnen tijd schreef Cicero het kwijnen van den landbouw hieraan toe dat, zegt hij, ‘optimus quisque, dat is de welhebbendste, de verstandigste, niet meer en boerden, lijk in die tijden toen de eerste burgers van Roomen landbouwers waren, en het land goed wisten te bezorgen.’ 't Is waar, bij ons groeit de liefhebberije voor de landbouwzaken aan, bij de hoogere standen, bij de begoeden en de meest geleerden; maar
| |
| |
kon die liefhebberije algemeen, en bijzonderlijk werkende en handelende worden, zoo zou het verstand, het taai geduld, de voorzienigheid, die den vlaamschen boer van ouds eigen zijn, volgens Simonde de Sismondi, mogelijks nogmaals van Vlaanderens velden een toogbeeld maken van goeden akkerbouw.
K. Van Houtte
|
|