Biekorf. Jaargang 3
(1892)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[Nummer 5] | |
Waar woonden de Menapieren?DE streke daar de Tenchteren en de Usipeten den Rijn overstaken en daar, volgens Caesar, de Menapieren huisvaste waren, moet bijgevolge veel nader aan de Noordzee liggen als het grondgebied van Wesel en Emmerijk. Ja maar, wij hebben 't reeds hooger gezeid: nauwelijks is de Rijn de stad Emmerijk voorbij, en wat nader aan de Noordzee, of hij splijt in twee verschillige armen: de Waal en den Ouden Rijn. Een weinig verder splijt | |
[pagina 66]
| |
deze laatste nogmaals in twee armen: den Ouden Rijn en den Ysel. De twee eerste loopen westwaards, zoo nochtans dat de Waal beneden Goringchem ofte Gorcum in de Maze spoelt, en dat de Oude Rijn tusschen Noordwijk en Katwijk, boven Leiden, in de Noordzee valt. De derde, te weten de Ysel, gaat noordwaards en vloeit in de hedendaagsche Zuiderzee. Van welk eenen dier watergangen wilt Caesar spreken? Ongetwijfeld van den Ysel niet: want, volgens het algemeen gedacht der geleerden, en bestond die arm van den Rijn nog niet in Caesar's tijd. Van de Waal en wilt hij ook niet spreken: immers dan zouden de Tenchteren en de Usipeten, die van 't noorden afkwamen, eerst den Ouden Rijn moeten dwerschen hebben, aangezien deze meer noordwaards loopt als de Waal. Die volkeren hadden dus tweemaal den Rijn over gemoeten, te weten eens den Ouden Rijn en eens de Waal; daarbij eenmaal het land tusschen beide bovengemelde armen des Rijns. Dat en zegt Caesar nievers. Ten anderen, hadde hij willen van de Waal spreken, dan zou hij gezeid hebben dat de Germanen de Waal overstaken: hij zegt immers zelve dat die arm des Rijns Vacalus d.i. Waal, genoemd wordt. (Caes. IV. 10). Hij bedoelt dus den middenarm, die altijd Rijn geheeten wierd en die nog hedendaags den name draagt van Ouden Rijn. Wat de eigentlijke plekke aangaat daar de Tenchteren en de Usipeten den Ouden Rijn dwerschten, Mr De Vlaminck meent dat die overtocht gebeurde tusschen de Noordzee en Utrecht, heel nabij de stad Utrecht zelve. Die stad ligt negen of tien uren van de Noordzee. Zij was, van vóór de Roomsche veroveringe, aan Germanenland verbonden door wegen, waarvan er tegenwoordig een naar Arnhem loopt en een andere naar Amersvoord, om van daar uit te sprietelen naar Zwolle en naar Deventer. Utrecht staat geboekt in den Itinerarium Antonini, onder den name van Trajectum, dat oversteek beteekent; die oversteek bestond vóór het Roomsche tijdvak en diende nog in de middeleeuwen. | |
[pagina 67]
| |
Als nu de Tenchteren en de Usipeten, dichte bij Utrecht, den Ouden Rijn over waren, dan stonden ze op het grondgebied dat de Roomelingen het land der Batavi of Batavia noemden; dat wijlieden, wilden wij goed dietsch spreken, het land der Batouwenaars of Batouwenland zouden heetenGa naar voetnoot(1). Die name, ten anderen, uitwijzens Caesar en Tacitus, wierd alsdan gegeven aan heel de streke die ligt tusschen den Ouden Rijn, de Waal, de Maze en de Noordzee, 't is te zeggen aan de hedendaagsche Betuwe, mitsgaders aan een deel van het huidige Zuid- en van het huidige Noord-Holland. En, aangezien de Tenchteren en de Usipeten, de Menapieren op beide oevers van den Ouden Rijn gehuisvest vonden, zoo moeten wij besluiten dat de Menapieren deels in Batouwenland woonden, en deels ten noorden van dat geweste, op den rechteren oever des Ouden Rijns. Mr De Vlaminck en loochent daarom niet hetgene vele geschiedkundigen beweren, te weten dat de Menapieren ook ten zuiden van Batouwenland woonachtig waren, dat is in de eilanden van het toenmalige Zeeland. Met die leeringe van De Vlaminck komt wonderwel overeen hetgene de beroemde aardrijkskundige Strabo zegt, zestig jaar nadat de Roomelingen onze streken overweldigd hadden: Ultimi sunt Menapii, qui utrimque ad ostia Rheni latas paludes incolunt (Lib. IV. Cap. III § 4) ‘De verste zijn de Menapieren, die op beide oevers en nabij de mondingen des Rijns uitgestrekte broeken bewonen’. 't Is waar, Schayes (La Belgique et les Pays-Bas avant et pendant la domination Romaine, Bruxelles, Em. De Vroye, 1858) beweert dat Strabo, omtrent de zate der Menapieren, de eene misse achter de andere begaat. Maar Schayes en staaft zijn zeggen met geen enkele reden. Daarom zullen wij liever geloove geven aan Caesar en aan Strabo, die oog- en oorgetuigen waren in de zake der Menapieren. Moke, in zijnen boek La Belgique ancienne, zegt dat de Tenchteren en de Usipeten in het land der Menapieren | |
[pagina 68]
| |
kwamen langs het grondgebied der Kaninefaten, dat is insgelijks tusschen Utrecht en de Noordzee; hij stelt ook de Menapieren in Zuid-Holland en in Zeeland. Die in Caesar (lib. IV. C. XIV. en XV.) geboekt vonden dat die Roomsche veldheer de Tenchteren en de Usipeten uitgeroeid heeft in het land der Eburonen, dat is in de streke tusschen Waal en Maze, zullen hier misschien vragen: Hoe hadden die volkeren het drassig Batouwenland en de breede Waal overgekunnen om bij de Eburonen te geraken? Bemerkt het wel: Caesar zegt in zijnen IVden boek, 1ste hoofdst. ‘ea quae secuta est hieme...’ De inval geschiedde binst den winter, als de vorst den veengrond met eene harde korste bedekt hadde, denwelken grond men dan ook veel gemakkelijker als op andere jaargetijden kon bereizen. Ten anderen, meldt Caesar niet dat de Germanen, ‘in oorloge en strooptochten geboren, geen mannen en waren om voor een broekland of een woud achteruit te wijken?’ (Caes. lib. VI. C. 35). De Tenchteren en de Usipeten vooral en zouden ongetwijfeld voor geen kleene moeilijkheid ommegegaan zijn: herkomstig uit Sassenland, volgens von Göler, en daaruit verjaagd door de woeste Zweven, zoo doolden zij, sedert drie jaren, (Caes. IV. 1 en 4) het eene land uit en het ander in. Nu, vermits ze in Menapia gekomen waren, zoo kosten zij duizend middelen beramen om verder en verder door te dringen. Dan, toen het lente geworden was, kosten ze hun, met goedheid of met kwaadheid, of met looze trekken gelijk zij eerst gedaan hadden, schuiten verschaffen, om de Waal over te steken. Ook de Menapieren zullen zeer blijde geweest hebben, wanneer zij die woeste drommen, alover den stroom, achter den Eburoonschen oever zagen verdwijnen; en 't is wel mogelijk dat zij ze hielpen om hunne overvaart te vergemakkelijken. Ten anderen, volgens Tacitus, en moest de Waal zoo lastig niet zijn om oversteken als de Rijn, vermits zijn loop zoo geweldig niet en is. (Annal. II. 6). Er blijft eventwel eene moeilijkheid: Batouwenland, zooals 't zijn name uitgeeft, was ongetwijfeld de zate der | |
[pagina 69]
| |
Batouwenaars; nu, uit al het voorgaande blijkt dat het de zate was van een deel der Menapieren. Hoe knoopt ge dat aaneen? In dat zelfste stroomeiland dat Tacitus het eiland noemt der Batouwenaars, woonden volgens dien geschiedkundige nog andere volkstammen die eigentlijk geen Batouwenaars en waren, b.v. de Kaninefaten. (Tacit. Hist. IV. 15). Men zou dus, bij een eerste opzien, kunnen zeggen dat de Menapieren een volkstam op hun eigen waren, daarvan een deel ten noorden van den ouden Rijn woonde, een ander deel benevens de Kaninefaten, de Batouwenaars en misschien andere stammen nog, ten zuiden van den Ouden Rijn, te weten in het eiland dat Caesar en Tacitus het eiland der Batouwenaars heeten, en een deel eindelijk nog meer zuidwaards d.i. in de eilanden van het toenmalige Zeeland. Mr De Vlamink, eventwel, meent dat ‘de Menapieren’ de algemeene name was van al die verschillige volkstammen. En inderdaad: Caesar zegt hoevele manschappen elkeen der belgische volkeren inzond voor het groote vaderlandsche leger dat den veroveraar, bij zijnen eersten optocht naar Belgenland, zoude weêrstand bieden. Nu, Caesar en spreekt daar noch van de bijdrage der Batouwenaars, noch van deze der Kaninefaten, noch van deze der Marsaten; welke Marsaten in Zeeland woonden, op een eiland rechtover de mondinge der Maze. Caesar zegt alleenlijk dat de Menapieren 9000 man zonden. Bewijst zulks niets dat hij bovengenoemde volkstammen aanziet als onderverdeelingen van het volk der Menapieren? Zoo ook geeft hij onder den name der Morini de bijdrage op der verschillige stammen van het volk der Moeringen. Ten anderen, aangezien Caesar, die den name meldt van al de volkeren welke hij overwonnen heeft in de streke die de Roomelingen Noord-Gallenland noemden, niets en vermondt nopens de onderwerpinge der Batouwenaars, die hij nochtans heel wel kent, moeten wij daaruit niet besluiten dat die stam toebehoorde aan den eenen of den anderen hoofdstam dien hij reeds opgenoemd hadde, te weten, overmits al hetgene hier hooger gezeid is, aan den volkstam der Menapieren? | |
[pagina 70]
| |
Tacitus spreekt bijzonderlijk van de Batouwenaars, omdeswille dat hij al de aandacht van den lezer wilt trekken op den schrikkelijken oorloge dien dat volk tegen Roomen, onder het geleide van Civilis, zoo lange gevoerd heeft. Hij gewaagt weinig of niet van de andere stammen des menapischen volks, omdat die stammen, zegt De Vlaminck, hen reeds hadden afgescheiden van de Batouwenaars, hunne medevaderlanders, die al te Roomschgezind geworden waren. Verloren levende in de eilanden van Zeeland te midden hunne dikbewassen wouden, zoo kosten die andere stammen nog een speur van zelfbeheer bewaard hebben, dat de Roomelingen hun, willens of nillens, overgelaten hadden. Toch laat Tacitus duidelijk verstaan dat de Kaninefaten en de Batouwenaars in den grond het zelfste volk waren: ‘Dit volk (de Kaninefaten) bewoont een gedeelte van 't eiland der Batouwenaars en is hun gelijk in afkomste, in tale en in manhaftigheid, doch is 't minder in getal’ (Tacit. Hist. IV. 15).
('t Slot volgt) Edmond Denys |