's Konings gelastigden schikten, ten jare 1679, het kappen van het hout in 16 jaargangen, daarvan ieder 206 gemeten en 48 roeden gronds besloeg. Het woud en was dan met geene sparren bestaan, vermits er in de opgave van Lodewijk en Claudius Chandellier te lezen staat: Dat woud is een goede eigendom wel bestaan met eiken-, beuken-, elzen-, notelaren kreupelhout en verder struikgewas, oud van een tot zestien jaar, zonder eenen enkelen waaiboom erin. Het woud wierd nogmaals afgemeten en bevonden 4146 gemeten en 233 roeden groot te zijn, de 229 gemeten van Ter Meunicken meêbegrepen.
Het gestadig krimpen der uitgestrektheid van het woud deed nogmaals veronderstellen alsdat de aanlanders en gebuurs er een deel van ontvreemd hadden, en daarop wierd er dan ook onderzoek ingesteld.
't Kwam zoo verre dat, in 1682, op den 15sten in Nieuwjaarmaand, vier van 's konings mannen ter plekke zelve kwamen, vergezeld van krijgsknechten en lijfwachten, om de aangrenzende eigenaars te onderhooren en hun recht te onderzoeken. De uitslag van geheel dit onderzoek was dat de gebuurs, omstreeks Zarren, Clercken en Merckem, 342 gemeten en 20 roeden busch allengerhand ontvreemd hadden, die zij, ondanks opsprake en klachten, gedwongen waren weder te keeren.
Verders en staat er al niet vele meer bekend over dat woud 't en zij dat het, in 1739, door den koning gedeeltelijk verkocht wierd; dat het Landsbestier ten jare 1829 aan twee Antwerpenaars er den meesten helft van verkocht, welke helft in 1838 in 't bezit kwam van Hoograadsheer Jan Cassier.
Nu behoort het Vrijbusch aan verschillige eigenaars toe.
Moeielijk zoude het zijn om zeggen waar de name Vrijbusch eerst te berde kwam; en wanof hij voortkomt is betwist.
De zeer Eerweerde Heer Kaneunnik Vande Putte, Histoire et antiquités de la Flandre Occidentale, 1e reeks II bl. 9, zegt aldus: Le bois appelé Vrijbusch, forêt libre, faisait partie des paroisses... Bijgevolge moet het, volgens dien Heer, het vrije busch heeten omdat het vrij en open