Biekorf. Jaargang 3
(1892)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWaar woonden de Menapieren?VOLGENS Schayes strekte Menapia a) over Vlanderen, van aan den linken boord der Schelde tot aan de Scarpe, de Deule en de Leie, b) over Zeeland en een deel van Noord-Brabant, c) over de landstriepe tusschen de Maze, de Waal en den Rijn tot aan Wesel, d) over een deel van Cleveland, op den rechten oever van den Rijn. Des Roches verschilt enkel hierdoor van Schayes dat hij de marken der Menapieren, in 't noorden, over de Waal stelt en ze, in 't zuiden achteruitschuivende, vereenzelvigt met de marken van 't oude bisdom Terenburg. Napoleon III geeft den Menapieren alleenlijk de streke tusschen den Rijn en de mondingen van de Schelde; met andere woorden: Noord-Brabant, de Antwerpsche gouwe en het oud hertogdom van Cleveland. Mr Wauters verwerpt de Menapieren uit de Kempen, maar hij stelt ze in Vlanderen, in Zeeland en ook op het grondgebied dat tusschen de Waal strekt, den Rijn en de Maze, tot aan Roermonde, ten westen, en tot aan Wezel ten oosten. Mr Piot is van het zelfste gedacht, buiten dat hij de marken van Menapia aan deze zijde behoudt van den Rijn en van den Waalstroom. Wastelain, Acker-Strating en Guérard spletten Menapia in twee'n: 't een deel is gelegen in Zeeland en 't ander in Gelderland, Noord-Brabant en Limburg, mitsgaders in eene striepe van de Luiksche gouwe. | |
[pagina 41]
| |
Hoogweerde heer Namèche voegt nog bij de gouwen die Napoleon III aan de Menapieren toekent, bijna 't geheele Oud-Vlanderen. Swolfs, wiens werk goedgekeurd is als leerboek voor het middelbaar onderwijs van 's Lands geestelijke en wereldlijke gestichten, stelt de Menapieren in Fransch-West- en Oost-Vlanderen, in een deel van Noord-Brabant alsook in 't duitsche Cleven en omstreeks, maar hij behoudt ze op den linker oever des Rijns. Zoo wierden, aangaande de huisvestinge der Menapieren, ten minsten tien verschillige zienswijzen geuit, in den loop dezer eeuwe. Waarbij komt het dat men de zate der Menapieren vandage hier stelt en morgen daar? Uit de eenvoudige reden dat men tot hiertoe Caesar's Commentaria, de eenige bronne voor de geschiedenisse dier vroege tijden, slecht uitlegt, te stijf verwringt of teenemaal misverstaat, het zij men daartoe gedreven weze door eene blinde vaderlandsliefde, het zij men met achterdenken ligge nopens Caesar's nauwkeurigheid. Over weinige jaren heeft Mijnheer De Vlaminck dienaangaande, in de Annales de l'Académie d'archéologie de Belgique, eene nieuwe leeringe voorengehouden, die welhaast van vele in- en uitlandsche geleerden als de ware leeringe aanveerd wierd en die, dunkt het ons, geene ernstige tegensprake meer te duchten en heeft. Waar woonden dus de Menapieren, volgens den heer De Vlaminck? I. Wanneer men in Caesar's vierden boek den inval leest der Tenchteren en Usipeten, komt het zoo helder te voorschijne dat de Menapieren de twee oevers van den Rijn bewoonden, als dat het maar zijn en kan. ‘De Usipeten en de Tenchteren kwamen gegaan tot aan den Rijn: De Menapieren bewoonden die streken en hadden op beide oevers van den stroom hunne akkers, hunne heerdsteden en dorpen; maar, verschrikt door de opkomste van zulke talrijke menigte, verhuisden zij uit de woningen die zij hadden over den stroom, en, aan deze zijde van den Rijn hier en daar bezettingen gesteld | |
[pagina 42]
| |
hebbende, beletten zij de Germanen van verder door te trekken.’ (Caes. lib. IV. C. 4). II. Uit bovenstaande woorden van Caesar blijkt het dus dat de Menapieren op beide oevers woonden van den Rijn, en wel in de streke daar de Usipeten en de Tenchteren dien stroom overtrokken. Maar de Rijn is al hebbelijk lang. Waar zijn die volkeren overgesteken? Deswegen geeft Caesar nader bescheed in het 1ste hoofdstuk van dien zelfsten boek. ‘De Germanen, namentlijk de Usipeten en de Tenchteren, trokken over den Rijn met eene groote menigte volks, non longe a mari quo Rhenus influit’, dat is te zeggen ‘niet verre van de zee daar de Rijn in spoelt.’ De Menapieren woonden bijgevolge op beide oevers van den Rijn, niet verre van de Noordzee. Tot hiertoe, zoo men ziet, is alles heel verstaanbaar. Doch de zake vermoeilijkt als men wilt antwoorden op de volgende vrage: Welke streke heeft Caesar bedoeld met de woorden ‘niet verre van de zee’? Vele geschiedkundigen zeggen: De streke omtrent de hedendaagsche duitsche stad Emmerijk; welke stad op den rechten oever van den Rijn ligt, bezuiden de nederlandsche gouwe Gelderland, nabij de plekke daar die stroom in twee verschillige armen splitst: den Ouden Rijn en de Waal. Immers, zoo leert het Athenaeum belge van 1880, iemand die in Italiën is, lijk Caesar, of in Midden-Galliën, zoo wijd van Nederland, zal altijd zeggen, als hij wilt aanduiden waar bovengemelde streke te vinden is, dat ze niet verre en ligt van de Noordzee. Dat een Roomeling, die nooit alhier geweest en heeft of die onze gewesten niet wel en kent, alzoo zou spreken, dat aanveerden wij. Een Belg of Nederlander, al sprake hij te Roomen en aan Roomelingen, en zou ongetwijfeld niet zeggen dat Emmerijk niet verre en ligt van de Noordzee. Een zuiderling die onze streken al zoowel kent als een inlander en die het wilt geweten hebben, en zal dat ook niet doen. Welnu, Caesar was in dat geval: Drie jaar lang hadde hij in Belgenland den oorlog gevoerd en | |
[pagina 43]
| |
wijds en zijds zijne navorschers uitgezonden; de streke omtrent Emmerijk, namentlijk tusschen Rijn, Waal en Maze, hadde hij van alle kanten doorreisd als hij de Tenchteren en de Usipeten zocht uit te roeien; in zijne boeken teekent hij nauwkeuriglijk den loop af van den Rijn en weet te zeggen dat er, tusschen de zee en de splitsinge des Rijns, bij Emmerijk, een afstand is van 80.000 stappen. 't En is dus niet wel mogelijk dat Caesar zou geboekt hebben dat Emmerijk, hetwelke omstreeks zes of zeven-en-twintig urenGa naar voetnoot(1) van het zeestrand verwijderd is ‘niet verre en ligt van de zee’. Verschilligen stellen den inval der Germanen te Wesel, andere duitsche stad die, bezuiden Emmerijk, op den samenvloei van Lippe en Rijn gelegen is. Daartegen zouden wij de bewijsredens, die om het vorige stelsel te weêrleggen bijgebracht staan, mogen herhalen en doen gelden, zooveel te meer dat Wesel merkelijk verder ligt van de Noordzee als Emmerijk. Ze vallen van den eenen dijk in den anderen, degenen die, immer voort bewerende dat de inval der Germanen te Emmerijk of ommelands geschiedde, daaruit besluiten dat de Menapieren de landtonge bewoonden die de Maze, de Waal en een kleen gedeelte van den Rijnschen oever voor marken hadde. Want, ten eersten: veronderstellen wij dat de Menapieren op die landtonge gezeten waren, wat zou Caesar, die dat volk bij alle geweld wilde bemachtigen, die er meer dan eens van belachen wierd en gekweld en er tot driemaal toe wreedelijk is tegen opgerukt, wat zou hem belet hebben, zegge ik, daar weinig spel meê te maken, hij die op de zelve plekke de Usipeten en de Tenchteren in éénen dag bijna teenemaal vernietigd heeft? Ten tweeden: volgens bovengemelde geschiedkundigen zou Caesar, zoo men ziet, den Usipeten | |
[pagina 44]
| |
en Tenchteren den klop gegeven hebben op het grondgebied zelve van Menapia, zonder het te weten, of zonder daar iets van te gebaren; hetgene hoogst onwaarschijnlijk is, aangezien hij de streke wel kent, en geerne al vertelt wat hij weet nopens het koppig ras der Menapieren, die, te zamen met de Moeringen en buiten alle andere volkeren, wanneer heel Galliën reeds bevredigd was, nog de wapens niet en hadden neêrgelegd en nooit iemand naar Caesar en hadden afgeveerdigd om de zake van den vrede te behandelen. Quod omni Gallia pacata Morini Menapiique supererant, qui in armis essent neque ad eum umquam legatos de pace misissent. (Caes III. 28). Caesar, zoo wij hooger aanhaalden, zet de Menapieren op beide oevers van den Rijn. Tegenstrevers willen daarin met den Roomeling overeenkomen en deswegen geven zij de Menapieren eene inscheute op het land dat aan den rechten oever ligt van den Rijn noord- oostwaards van de stad Cleven, in Duitschland. Maar, ze begaan nog eene misse, want op den rechten oever diens strooms, van DoesborgGa naar voetnoot(1) af, in Gelderland, tot aan de Siegbeke rechtover Bonn, waren de Sugambers gehuisvest. Die grootmoedige volkeren die dorsten zeggen aan Caesar, ‘dat de macht van 't roomsche volk ophield aan den Rijn: populi Romani imperium Rhenum finire, (Caes. IV. 16)’, en zouden niet geduld hebben dat een volk, minder dan het hunne, kwam inscheute doen op het grondgebied hetwelke zij aan Caesar zelfs wilden betwisten. Zoodan, indien de Menapieren op den rechten oever lagen des Rijns, 't en was toch dáár niet. Sommigen komen met nog een andere leeringe vóór den dag en vestigen de zate der Menapieren tusschen Rijn en Maze van Wezel tot aan Crefeld, Neuss, ja tot tegen Keulen stroomopwaards, langs den oostkant; en van Venloo tot Roermonde en tot tegen Aken, langs den westkant; alzoo bijna de helft, toch het derde deel van 't duitsche Rijnland omvattende. | |
[pagina 45]
| |
Maar, hoe zal zulks met Caesar's boeken overeen komen, die zegt dat het meeste deel der Eburonen het land tusschen Maze en Rijn bewoonden? Eburones quorum pars maxima inter Mosam ac Rhenum... (Caes. V. 24). Daarenboven, telkenmale schier dat Caesar de Menapieren vermondt, meldt hij ook hunne ‘aaneenhoudende draslanden’, zoo hij ze noemt, en hunne wouden: Hij schildert het grondgebied der Menapieren af als zijnde een ongenaakbaar geweste, hetgene hij niet en hadde kunnen doen opzichtens het land tusschen Maze en Rijn; inderdaad, tijdens den opstand van den Eburoonschen koning Ambiorix, heeft Caesar zelve, met ruiterscharen en voetvolk gansch die streke doorloopen, alzoo bewijzende dat ze noch ten noorden, noch ten zuiden, zoo ontoegankelijk en was als dat het vele geschiedkundigen ten onrechte beweren. Caesar, ten jare 53 v. J.C., de Eburonen willende straffen om reden dat ze het leger van Sabinus en Cotta zoo wreedelijk vermoord hadden, splette zijn leger in drie deelen, en zond een daarvan, onder 't bevel van Labienus ‘zeewaards, naar die gewesten die tot tegen de marken kwamen der Menapieren’. Labienum ad Occanum versus in eas partes quae Menapios attingunt proficisci jubet (Caes. VI. 33). Dit deed hij ten einde de Menapieren te beletten van met zijnen gezworen vijand, Ambiorix, meê te spannen, mitsgaders om de Eburonen, die in Noord-Brabant zaten alsook tusschen de Maze, de Waal en den Rijn, langs dien kant den weg af te staan. Daaruit moet men ten dwange besluiten, dat de Menapieren in 't noord-westen woonden van Noord-Brabant, zeewaards op. Wanneer immers Labienus het bevel des algemeenen veldoversten ontving, dan lag hij in 't zuid-oosten van het toenmalige Belgenland. Van daar klom hij met zijne legerscharen noord- westwaards op, dwers door de broeklanden van Peel, rechte naar Biesbosch, op de uiterste marke van Noord-Brabant, en legerde nabij Beyerland, om daar de Menapieren op behoorlijken afstand te houden en de Eburonen te beletten van in zee te steken. Uit het bovenstaande blijkt het heel duidelijk, zoo meenen wij, dat men de Menapieren, op geender wijzen, | |
[pagina 46]
| |
noch in Cleveland, noch in 't hoogere Rijnland, noch in Noord-Brabant en mag zetten, aangezien dat zulks met Caesars boeken heel en gansch tegenstrijdig is.
('t Vervolgt) Edmond Denys |
|