Van 't Vrijbusch en van de Buschkanters
WIE heeft er ooit binnen de drie dagen voor Heilig-Bloedommegang te Brugge geweest, en daar niet een bijzonder slag van vreemde lieden bewonderd, die op die dagen Westvlanderens hoofdstad bezoeken?
Eigenaardig zijn die mannen, eigenaardig zijn die vrouwen, eigenaardig zijn die kinders: eigenaardig in kleedinge, in houdinge, in gebaren en in sprake.
Vreemde zijn ze aan stad, ja, en menig burger en weet niet van waar ze komen, ofschoon zij aleventwel van ons volk deel maken en in Vlanderen gewonnen en geboren wierden.
Gisteren zijn ze bij hoopen aangekomen, en ginder, buiten de Kathelinepoorte, staan hunne koten en hunne tenten opgeslegen, tusschen de twee watergangen die rond Brugge liggen.
Van dezen morgen trokken zij ten stadhuize en daar komen ze nu, met een groot gedrukt talmerk op hunne borst, op hunne klakke of op hunnen hoed, en ze trekken door stad, elk al zijnen kant. Eene ure later zult gij waar hier waar daar kleene hoopkes van dat volk tegenkomen.
Hier is 't een jongeling, die met eenen speelboek al spelen in 't midden van de breede strate stapt, terwijl hij met zijn hoofd de mate knikt.
Beziet hem! Welgetatste schoe'n, of zwarte kloefen zonder riemen, en roodverwige sloovers bedekken zijne breede voeten; zijn broek is van mollevel of engelsch leder, zoo men zegt; zijne veste van roste pane, en zijn roode halsdoek spraait gelijk eene kole vier. Zijne klakke staat zoo wat op zij, en zijn zwart haar, in krinkels en bekken gekamd, ligt blinkend over zijn voorhoofd gestreken. Met luide en heldere stemme en met volle macht speelt en zingt hij dat de straten er bij helmen.
Maar kijkt, eene boogscheute verder, daar komt er een geheel huisgezin. Vader staat aan den draaiorgel. Dit speeltuig wordt voortgetrokken door eenen langhaarden wolfhond, die altemeê door den top van 's orgelmans