Biekorf. Jaargang 3
(1892)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
[Nummer 2] | |
Sint-OmaarsputSEDERT 830 wierd het heiligdom door een capitel van kanoniken bediend, dat derhalve het vrije van Sint-Omaars in bezit kreegGa naar voetnoot(1). Ofschoon die kanoniken op hun gebied van Alveringhem niet en woonden en maar eens 's jaars het casteel en betrokken om hunne renten in te zamelen en hunne jonsten te doen; ofschoon zij in 't jaar 1604 van hunlieder rechtgebied afstand deden aan de wethouders van Veurne, ten voordeele hunner Hoogheden Albrecht en Isabelle; toch behielden zij hunnen eigendom van 't vrije, d.i. hun grond- en leenrecht, hunne cijnsen, hunne haver- terwe- en capoenrechten, midsgaders het recht op een geschenk, telken keere dat zij naar hun verblijf overstaken. In dat vreedzaam bezit bleven zij tot dat de fransche omwentelaars, gevloekter gedachtenisse, hun goed kwamen verbeuren. | |
[pagina 18]
| |
Middelerwijle was hun de zorge over Sint-Omaarsput toevertrouwd. Dat hij van wege de kanoniken niet vergeten en wierd, getuigt ons Heindrycx, hierboven vermeld. ‘Eene solemnele processie,’ zegt hij, ‘houdt men jaarlijks op Sint Omaars dag, ter gedenkenisse van dit mirakel, en deze put wordt alsdan gewijd. Sedert dien zijn daar nog dikmaals mirakelen geschied, zoo door het drinken van dit water jegens de koortsen en andere kwalen, als door het wasschen der oogen jegens blindheid of kwade en zeere oogen. Daar zijn luttel of geen memorien van al die mirakelen gehouden geweest, door verzuimdheid van de gonne die dat schuldig waren te doen.’ Voor de arme lieden zorgden de kanoniken ook; zulks getuigen de menigvuldige huizekes, die zij rondom den put, tak-uit tak-in, en niet verre van hunlieder casteel, gebouwd hebben. Nu zijn de Paters weg en is hun goed aan andere meesters gevallen. En hoe is het vergaan met den put? Al wat er nog blijft heeft weinig bij de veranderinge gewonnen. De huizekes zijn reeds ten deele buiten dienst gerocht, en worden allengskens kort en kleene gemaakt door de geburen, ten gerieve van hunnen heerd of van hunne konijnekotjes; die nog gebruikt zijn, zijn zoo ellendig dat men de armoede kan lezen door de spleten van dak en muren. Daar woont een eigenaardig volk, de ‘Puttenaars’, wier zeden, wijd en verre bekend, al hier niet en hoeven uiteengezet te worden: omdat de goede lieden die er wonen, daar niets bij te winnen en hebben, en omdat het niet prijzelijk en is van met al de anderen kwâ vriend te zijn. Met zijne kanten door speelzieke jongens uitgetrappeld, ligt de put daar nog: onbezorgd, maar altijd even moederlijk, aan zijne arme geburen den klaren en frisschen drank gevende, die uit zijnen diepen schoot welt. Hetgene den goeden ouden tijd nog doet gedenken is de jaarlijksche ommegang met het Hoogweerdige, die tot in | |
[pagina 19]
| |
de jaren 1600 op Sint-Omaarsdag gedaan wierd, maar die nu verschoven is op Alveringhem kermismaandag. Dien dag zijn de Puttenaars als in lammekes herschapen, zoo welgezind zijn ze. De grond is bestrooid met allerhande groenigheid, kransen van veldblommen zijn kruiswijs over en rond den put gespannen; en waar er groen of blommen te kort schieten, hangen kransen van... gebrokene pijpesteertjes aan draden geregen en afgewisseld met allerlei gekleurde lapkens, die bij 't maken en 't lappen te dien ende verspaard wierden. En lacht niet! Die menschen hebben oordeel genoeg om te weten dat God niet benieuwd en is op den glans van edele gesteenten, maar tevreden als Hij de vonke der gôe meeninge in de gifte ziet blinken, al ware 't ook... in steertjes van oude toebakpijpen! Daar wordt er met het Hoogweerdige gezegend; de put wordt plechtig met de gewone kerkelijke gebeden gewijd, alsmede het water dat in eene kuipe gereed staat, en waarin de Diaken den wij waterkwispel doopt, om ermede, rond den put gaande, het knielende volk te besproeien. 't Is het betrouwen op God en op zijne heiligen dat wonderen wekt, en de menschen onzer hoogmoedige eeuwe betrouwen liefst op hun eigen zelven. Bij den put en geschieden er zooals oudtijds geene mirakelen meer. Zelfs heeft hij, al zei men van hem dat nooit een mensch erin en verdronk, zijnen alouden name verloren. Immers sedert eenige jaren van hier, hebben verschillige menschen, misleid door donkere nachten, donkere gedachten, of ook wel door hunne dronke beenen, daar hun ende gevonden. En zoo verre is het gekomen dat dezen die met de zorge voor de openbare veiligheid gelast zijn van gedacht geraken den put te dempen. Aan de bevoegde Overheid het volle recht en de volle vrijheid overlatende van over den toestand te oordeelen en diensvolgens te handelen, mag men toch betreuren dat de aarde niet alleene eenen gewonen put en zal vullen, maar ter zelfder tijde eene stichtende gedachtenisse van | |
[pagina 20]
| |
't vroom verleden zal begraven, en misschien wel meteen den eeredienst jegens eenen zendeling, die aan de Alveringhemnaren het Geloove bracht dat hunne zonen, nu zelve, in America, Oost-Indien en Africa mogen voortverkondigen. Moet het zoo verre komen, mochte ten minsten eene schoone capelle boven den gevulden put rijzen, en in sprekend steen het wonder van Sint Omaar vereeuwigen.
Ser. Dequidt |
|