Dichtveerdigheid bij de Zwarten
ALLE Vlamingen hebben reeds in de brieven van eerweerden Pater Vyncke zaliger, en van andere vlaamsche zendelingen, vele gelezen over de zwarten die de streken bewonen tusschen Zanzibar en Tanganyika. Het volk is er ten vollen onbeschaafd. Wie zou er daar de minste sprake van dichterlijkheid gaan zoeken?
En toch horkt naar het volgende stuk.
Het wierd gedicht door eenen wilden rondzwervenden zanger, die aanwezig geweest had toen een zendeling allerhande gewrochten van Europa aan den nieuwsgierigen koning getoogd had.
De wilde zanger had alles neerstig bezien, en hij zoude zoo geern het eene of het ander wonder dingen van den rijken (?) Europeaan gekregen hebben. Op staanden voet spant hij zijne snaren en begint onder begeleidinge van zijn speeltuig den volgenden bedelenden lofzang:
‘- O witman, gij zijt sterk, gij zijt groot
voor u beven en vluchten de Wangoni (vijandige geburen).
Verjaagt ze, die Wangoni, zij hebben het land verwoest,
zij hebben ons dorp geplunderd,
zij hebben al de inwoners uitgeroeid, 't en zijn maar zeven
- O Witman, gij zijt sterk, gij zijt rijke,
gij eet vleesch en rijs en ik ete mtama en springhanen;
gij, gij hebt uwen buik vol, en de mijne is ijdel:
geeft mij, geeft mij, dat ik ete, dat ik mij zat ete!
- O Witman, bij uw verschijnen, sluipt de Rouga-
Rouga in de donkere wouden,
hij duikt hem in zijn hol, gelijk de springhane onder het gers,
want gij hebt buskruid en kunt de geweren doen spreken.
Ik en hebbe maar pijlen en eene arme spies.
Witman, geeft mij, geeft mij veel buskruid;
Witman, geeft mij een schoon gewere.
- O Witman, gij hebt vele stoffen, uwe kisten zitten er vol van:
de vrouwen van uw land bewerken ze en zenden ze u;