Hij is om zeepe
'k EN zal noch dag noch stêe noemen, maar 't gene ik hier vertelle hebbe ik bij het vlaamsche volk gehoord.
Zeker Tisten hield herberge in ‘de Kromme Krinkel,’ maar, 'k en wete niet aan wien of waaraan het loog, de verkoop was bitter kleene. - Menigmaal hadde Ciska, de bazinne, daarover haar beklag gemaakt aan de weinige kalanten die nog van tijd tot tijd in den Krommen Krinkel hunnen dorst kwamen lesschen; maar 't was al boter aan de galge, niets en baatte.
Eenen zaterdag avond dat Tisten en Ciska, moedermensche alleene, langs wederzijden van de stove zaten, begoste Ciska daarover nog een keer te klagen en te knoteren. - ‘Indien het alzoo voortgaat, Tisten,’ zei ze, en haar gemoed kwam vol, ‘wij en zullen tenden 't jaar onzen pacht niet kunnen betalen; zijn dat geene schrikkelijke dingen, en alzoo klawieren en sparen?’.... Tisten versmeet zijne mutse, schartte in zijn haar, gaf eenen diepen verzucht, maar zweeg gelijk vermoord. - ‘Hee, Tisten’ vroeg Ciska nog eens, ‘zijn dat geene schrikkelijke dingen?... Waarom en antwoordt gij niet, Tisten?...
‘Hoort, vrouwe,’ riep Tisten, trotsch rechtspringende van bachten den aardappelpot die op de stove stond, ‘hoort vrouwe, 't zal veranderen, jandorie! Ja'et, 't zal veranderen, ik heb het gevonden! Ja, ja, Ciska, kijkt maar, 't is alzoo, of 'k en heete geen Tisten meer. Morgen is 't zondag, enwel, morgen avond is onze herberge opgepropt van volk; neemt maar uwe schikkingen, ja, opgepropt van volk, de straten naar den Krommen Krinkel zullen brobbelen van de menschen, jandorie! Waarom en heb ik daar niet eer aan gedacht?’
‘Wat gaat gij uitsteken, Tisten, wat gaat gij doen?’ vroeg Ciska, verwonderd omdat zij zag dat het meeninge was met Tisten.
‘Zijt maar getroost, Ciska, gij zult zien dat Tisten nog zoo dom niet en is als dat zijne mutse staat.’
Daarop hertelijk geslapen en gedroomd van volk en ledige tonnen en van 't schof vol geld; bij zoo verre dat 't