spraakkunst en de letterkunde: in twijfelachtige gevallen kan men niet meer met de levende taal te rade gaan, maar moet het geslacht van een woord bepalen naar doode taalregels, of naar het gebruik bij oude schrijvers.’
Uit Spreektaal en Schrijftaal in het Nederlandsch door J.W. Muller. Z. het Tijdblad Taal en Letteren van 1891, op bldz. 202.
DE lezers van Biekorf en hebben nog den taalstrijd niet verge ten van eerw. heer J. Craeynest met eenen medewerker van 't Belfort die D. (De Potter) teekende, over de woorden gouwe en gouwgrave.
Het laatste dat daarover geschreven wierd, verscheen in Belfort Aug. no 8 en wierd overgedrukt in Biekorf van Oegstmaand no 16: eene degelijke wederantwoorde van eerw. heer J. Craeynest. De stilzwijgendheid, waarmede heer D. sedert vier maanden aangehaalde besprekinge beantwoordt, laat ons vermoeden dat hij den strijd opgeeft en de woorden gouwe en gouwgrave erkent als gangbaar geld.
Biekorf teekent het ter oorkonden aan, en wenscht dat nog menige aanrandinge van dien aard tot nog menige beantwoordinge van zulken trant, in wederzijdscher vriendschepe, aanleidinge geve.
DE woorden van den eed dien Lodewijk de Duitscher en Karel de Kale elkander zwoeren te Strasburg in 842, de eerste in romaansche sprake, de andere in duitsche, zijn genoeg gekend. Hier volgen de woorden van den eed dien de twee volkeren, elk in zijne tale, ter zelver gelegenheid zwoeren. In het duitsch:
‘Oba Karl then eid, then er sinemo bruodher Ludhuwige gesuor, geleistit, indi Ludhuwig, min herro, then er imo gesuor forbrihchit, ob ih inan es irwenden ne mag, noh ih noh thero nohhein then ih es irwenden mag, widhar Karle imo ce follusti ne wirdhit’ d.i: ‘Indien Karel den eed dien hy zijnen broeder Lodewijk gezworen heeft, houdt, ende Lodewijk, mijn heer, dezen dien hy hem gezworen heeft, verbreekt, indien ik hem daarvan niet afwenden kan, noch ik noch iemand dezer dien ik daartoe wenden kan, en wil hem tegen Karel daartoe hulpe verschaffen.’
In het romaansch, buiten dat de eigennamen verwisselen, luidt het als volgt:
‘Si Lodhuvigs sagrament, quae son fradre Karlo jurat, et Karlus meos sendra de suo part non lo stanit, si io returnar non lint pois, ne io ne neuls cui eo returnar int pois, in nulla aiudha contra Lodhuwig nun li iver’-