| |
| |
| |
Na den Storm
'k STOND te droomen aan het hoofd daar van het staakwerk;
aan mijn' voeten ruischte 't water, en een dunne
smoor hing treurig over 't brakke zeeveld, wijl een
fijne regen viel! Drie dagen pas geleden
had 't gestorremd; en de zee, van 't danig klotsen
moe gejaagd en afgebeuld, scheen nu te willen
rusten, of 't heur deerde van haar dolle woede,
deerde van zoovele rampen, zooveel weedom,
deerde van zoo harde slagen tegen 't krakend
vaartuig van den braven visscher, zooveel slagen
tegen 't jagend herte van de zeemansvrouwe
die, terwijl de storrem huilde en woelde, bevend
bad met hare kinders voor den lieven vader.
Nu, zij rustte; rusteloos was immer 't herte
van de moeders, die 'k zag komen treurig wandlend
op het staakwerk met een kind op hunnen arrem,
of bij d'hand het leidend, starend in de verte,
angstig zoekende of in het verschiet daar, zij geen
sloepe 'n zagen komen, die zoolang verbeidde,
docht het hun! En andre kind'ren, meisjes, knapen,
kwamen daar, al ernstig kouten, en zij vroegen
aan elkander, hoeveel dagen hunne vader
wel in zee was! 't Wierd mij treurig om het herte;
en, zoo zeide mij een arme vrouw die 'k aansprak:
‘sedert veertien dagen is mijn man vertrokken,
en zijn schuite 'n was maar slecht! Och Heere, ik hope
dat hij zal gespaard zijn! slechter is het voor die
vrouwe daar! Al een-en-twintig dagen is haar
man op zee gegaan, van nergens krijgt zij mare;
en,’ zoo zei ze, op 't end: ‘Mijnheere, zoud' het waar zijn,
dat gijlien het zien kunt, in de consecratie
van de messe, of eene sloep vergaan is?’ En zij
keek bedrukt en vragend sterling in mijn oogen.
Christen bijgeloof van 't oude christen Vlanderen,
gij ontroerdet me in het diepste van de ziele!
Gij getuigt hoe diepe in 't herte van dit christen
| |
| |
ruwe volk, nog eerbied ligt geworteld voor den
priester Gods, als mocht hij in de grenzelooze
zee der Godheid zien, wat met de stervelingen
ommegaat, hier op de bittre zee des werelds!
Drie, vier sloepen lagen in het zicht, en trage
kwamen z' haven waards gevaren; en de vrouwen
keken rekhalzend het water uit hunne oogen!
Roerloos bleven er twee liggen, wachtend dat de
tuiboot hen kwam halen, en in d' haven voeren.
'T viertuig kwam al zuchten, spuwend zwarte wolken
naar den hemel, en zijn forsche wielen kapten
dapper door het treurig grijze en schuimend water.
Spoedig wierden beide sloepen vastgebonden
met den kommel aan den tuiboot, die terugwaards
keerde, statig, zegevierend medeslepend
die twee strijders, wederkeerende uit het zwalpend
strijdveld, lijk twee reuzezwanen, zijde en zijde.
Bracht de tuiboot droefheid mede, bracht hij vreugde?
'k Was met die gedachten, bezig, toen een knaapke
nevens mij daar, ‘hourah!’ riep, en bei zijne armen
jub'lend in de lucht smeet, want zijn scherpziende ooge
zijnen vader reeds herkend had op de naaste
sloepe. En 'k zag de manschap, fel gebouwde kerels,
minzaam lachen om den blijden kindergroet, en
kalm, ontzaglijk onder hunnen sturen zeehoed,
wel te moede binnenloopen, na zoovele
doorgeleden stormen, angst en doodsgevaren.
‘Maar’, zoo zeide een jonkheid: ‘kijkt op de and're sloepe,
't dunkt mij dat de stierman elderwaards zijne oogen
keert, en dat hij krijscht!’ Zoo was het: zonder twijfel
was een man te kort aan boord! ‘Wie is het?’ klonk het
anstig op het staakwerk, wijl het nieuws van mond tot
monde vloog, gelijk een vliegend spettrend poervier;
eer de tuiboot wel in d'haven was en stopte,
wist het heel de kaaie. Bleek en anstig zag ik
't volk te zamen loopen, kinders, vrouwen schreiend,
vragend, talend. 't Manschap gaf noch taal noch teeken,
werkend aan de zeilen, aan de koorden, met een
somber wezen, met een mannelijke droefheid,
| |
| |
wijl de stierman naar beneden was gaan zitten
weenen! weenen mocht hij, want zijn' eigen vader,
ouden, grijzen zeeman, was hij gaan begraven
in dat altijd swanslend, eeuwenoude kerkhof,
dat ne mensch de zee noemt! waar de rustelooze
baren speelden met zijn lijk in grondelooze
kolken, wijl zijn ziele de eeuwig haven binnen
was gevaren! weenen, en zijn herte lossen
en den teugel vieren aan de lang gesloten sluizen
van zijn storremend gemoed! met eigen oogen
had hij 't dierbaar wezen weg zien rukken door een
woeste bare; in eigen ooren klonk de laatste noodschreeuw
van den grijzaard, haast verdoofd door 't ak'lig huilen
van den wreeden storrem! weenen mocht de stierman.
En een oude visscher schudde 't hoofd en 'k zag een
traan in de ooge hem peerlen! ‘'t Is een zure bete
brood dat ons de zee verleent’, zoo zeid' hij droevig!
En hij meende et, en hij moest er iets van weten!
Vreugde bracht de tuiboot, droefheid bracht hij mede;
ook op 's werelds zee wordt zoet en zuur gevonden,
zijde en zijde: maar in 's hemels veilig' haven
zal ons bootje zonder smerten binnen varen!
C.W.
|
|