Spreektaal en Schrijftaal
in het Nederlandsch, door J.W. Muller
MOGELIJKS zouden de Lezers van Biekorf duidelijker vatten waarover in bovengemelden opstel sprake is, stonde er als hoofdinge Spreektaal en schrijftaal in Nederland. Zegge in ‘Nederland’, dat is, niet in gansch het dietsche land, maar in die streke die hedendaags alleene, van bestierswegen, ‘Nederland’ heet, die Belgen en Franschen, een deel nemende voor het geheele, gemeenlijk ‘Holland’ noemen, die de taalkundigen somwijlen, denkende aan verleden tijden, ‘Noord-Nederland’ doopen.
In dien opstel vergelijkt de Leidensche Hoogleeraar de spreektale met de boektale in Nederland, d.i., niet de ‘platte volksstraattaal’ met de ‘dichterlijke taal’, maar ‘de beschaafde spreektaal’ met ‘de gemeenzame schrijftaal der beschaafde kringen’; ‘niet de beide uitersten, maar die twee vormen der gesproken of geschreven taal, die het dichtste bij elkander staan.’
In alle landen is er verschil, zelfs bij geleerde lieden, tusschen de tale van het dagelijksch gesprek en de tale der boeken; doch nievers, 't en zij in het hedendaagsche Griekenland en in Noorwegen, en is dat verschil misschien meerder als in Nederland, ‘genoeg om de herhaalde klachten en voorslagen tot verbetering te wettigen.’
Waarbij komt, in Nederland, die groote afstand tusschen mond- en boeksprake?
‘In de eerste plaats is zonder twijfel elke schrijftaal uiteraard conservatief: zij behoudt het oude, terwijl de spreektaal tengevolge van het natuurlijk taalverloop vele oudere bestanddeelen verliest en jongere opneemt. Ook in het Nederlandsch zullen er vele gevallen zijn, waarin de spreektaal later is afgeweken.’
Eene tweede oorzake is ‘de omstandigheid dat het hof, de adel, en in 't algemeen de hoogere kringen, van waar de beschaafde spreektaal zich langzamerhand meer en meer in de geheele maatschappij moet verbreiden, bij ons