Biekorf. Jaargang 2
(1891)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
ligt langs de Moorseel-strate: het is een bergske met nen grooten boom te midden; 't bergske zelve bestaat uit verschillige eerden trappen die den boom omringelen tot op eene hoogte van omtrent 1m50 centimeters. Het verschil van onze zeise bij deze van 't ‘Belfort’ bestaat hierin dat in stede van katten die feeste vierden het jonge tooveressen waren, die toch zoo schoone zongen dat hunne stemmen iedereen verleidden: mitsgaders dat de ongelukkige, die twee bulten kreeg voor eene, alzoo voer om reden dat hij op eenen Donderdag ging om rechte getrokken te zijn, daar een Maandag vereischt was. Dus, zoo vertelde men mij, de tooveressen zongen al te gare: Maandag, Dijsendag, Woensdag, zijn
wij nu al bijeen,
al bijeen.
Maandag, Dijsendag, Woensdag,
hoe zullen we scheên
hoe zullen we scheên?
En ze namen daarna Pieren zijne bulte af. En Cissen, die ook eene bulte had, wilde ook naar den Tooveresseknok, maar in plaatse van op nen Maandag, 't was op den Donderdag dat hij optrok, en de schoone stemmen zongen: Donderdag, Vrijdag, Zaterdag,
't is morgen Zondag,
Donderdag, Vrijdag, Zaterdag
't is morgen Rustdag.
En Cissen danste meê, en als het late wierd zongen de jonkvrouwen: Wat gedaan, wat gedaan,
Met dezen armen waan?
Tra la la! Tra la la!
Eene onder hen zong: Hem nog aardiger maken
En hier laten staan.
Tra la la! Tra la la!
| |
[pagina 330]
| |
In nen haai en nen draai was Pierens bulte van den boomstam en op Cissens borst geplakt; de arme waan stond daar nu met nen berg van vooren en nen berg van achter. Die het heele zeisel wenscht te kennen leze den opstel van 't Belfort. Eene oude vrouwe vertelde nog, van den Tooveresseknok, dat haar Grootheer - dat was haar vaders Grootvader, zei zij - op eenen avond al den knok huiswaards keerde. 't Sloeg effen 12 op den torre, als hij aan den Tooveresseknok kwam. Al met eens zag hij op den knok een groot getal jonkvrouwen die bezig waren met kermessen. Grootheere en was geen benauwderik, en hij trok rechte naar de vrouwen, zette hem onbevreesd aan tafel en deed mede. Hij bemerkte dat alles louter zilver was; maar, als hij ging eten zag hij dat er geen zout op tafel en stond. Toen hij nu al hertelijk zijn buiksken deugd gedaan hadde zei hij tot de vrouwen: ‘'t Was toch al zoo goed en niets en was er te kort, uitgeweerd zout.’ Hij lei bij toeval zijne hand op zijn zilveren tafelgerief, en ziet, gelijk dat de man van zout sprak, vlogen de tooveressen al met eens weg, en Grootheere zat daar alleene met het zilveren tafelgerief onder zijne hand, hetwelke hij heel eenvoudig opnam en meê deed naar huis. De vrouwe vertelde dat dit tafelgerief door Grootheere zorgvuldig bewaard wierd. Waar dat het nu is, geene levende ziele en zou het ons kunnen wijs maken.
A. Verwaetermeulen |
|