Genua, in Rowanen of in Parijs, immer zag men er het vlaamsch nevens de andere voorname Europeesche talen prijken.’
Z. Verslagen en mededeelingen der bovengemelde Vroedschap, 1891, bldz. 250-285.
J.C.
‘MOET men, een gedicht lezende, laten hooren, dat men gebonden stijl leest, of moet men integendeel zijn best doen, dat zoo goed mogelijk te verbergen? Indien de laatste meening gegrond was, zou men met recht mogen vragen, waarom de dichter zich niet liever van gewoon proza had bediend. Men schrijft toch geene gedichten voor het gezicht alleen. Maat en rijm, maar vooral maat, zijn twee beslissende kenmerken van een gedicht: niets natuurlijker dus, dan dat men beide laat hooren.
't Is ondertusschen wel te begrijpen, hoe men er toe gekomen is, die twee bij het overluid lezen zooveel mogelijk weg te moffelen. Velen onzer herinneren zich nog den tijd, waarin, ook op de lagere school, veel verzen werden opgezegd, en die herinnering is daarom zoo levendig, wijl dat opzeggen in zoo sterken dreun geschiedde, dat de regelmatige galm nog in hunne ooren voortleeft. Alle misbruik wekt afkeer ook van het gebruik, en zoo kwamen fijner voelende hoorders in opstand tegen dat eentonig afdreunen van verzen en verkondigden, in hun ijver, dat men bij het voordragen van een gedicht juist moest doen, alsof het geen gedicht ware en alleen maar had te letten op de punten en de komma's.
Gelukkig is ook die ijver bijna geheel voorbij gegaan, en nu kan men, van goede voordragers wel degelijk èn maat èn rijm hooren inachtnemen, zonder dat zij den dreun van vroeger jaren noodig hebben.
Maar de school is behoudend. Het nieuwe dringt er eerst langzaam door en meer dan eens hebben wij kinderen der laagste klasse het bekende versje hooren opzeggen:
Waarbij achter den tweeden en vijfden regel niet alleen geen oogenbik werd gerust, maar waar zeer duidelijk een vermeld tempo werd aangenomen, om toch maar goed te doen uitkomen, dat er nog wat volgde.
Een gedicht moet gelezen worden als een gedicht; maat en rijm