en overal de lange e: daaruit mogen wij besluiten dat onze gouwspraak hier sassensch gekleurd is.
***
De Bo leert dat de zware e die klinkt in 't fr. père, niets anders en is dan de zachtlange e.
Dat oordeel wordt door de hedendaagsche taalgeleerden bekrachtigd. Zij zeggen immers dat de gerekte e voor r in 't middelnederlandsch altijd zwaar, nu nog door sommige Nederlanders zwaar wordt uitgesproken.
***
De Bo heeft bij de korte e, twee klankwetten in zijn Idioticon aangeteekend:
1o ‘De korte geklemtoonde e, verwisselt dikwijls met de korte a.’
Hij had reeds bij de korte a dezelfde klankwet aangestipt: ‘De korte a verwisselt dikwijls met e.’
Wij en mogen hier niet dolen.
Onder de eenige klankwet van De Bo schuilen er twee; bij deze verwisseling is er eene dubbele verwisseling in 't spel.
Vooreerst hebben wij hier te doen met den umlaut ofte klankwijziging van ä in ë.
Wij zeiden hooger (Biekorf II, bl. 203), dat deze umlaut meer friesch als sassensch was, omdat het oudsassensch de korte a nog al wel bewaard had.
't Heeft ons aleventwel gebleken dat deze klankwissel, ä = ë, in 't oudsassensch zoo zeldzaam niet en is en dat de korte a in 't Westvlaamsch, zoowel onder sassenschen als onder frieschen invloed, in ë kon verwandelen.
Wij meenen deze klankwijziging te speuren o.a. in de volgende voorbeelden van De Bo:
Barg - berg; barvoets - bervoets; dal - del; arg - erg; arm - erm; flasch - flesch; karmen - kermen, enz.
Daarnevens speuren wij eene nieuwe klankwet.
't Bestaat immers eene korte a die uit de korte e gesproten is, zoodanig dat ook ä met ë verwisselt, dat ä = ë niet altijd eene oorspronkelijke ä maar ook eene oorspronkelijke ë kan vertegenwoordigen.