| |
| |
| |
[Nummer 19]
| |
Hoe onze ouders spraken
DOEN zeide Dorotheus: ‘Ja, Dosithee, kont gij alzoo wel gram zijn? En schaamt gij u niet, uwen broeder alzoo stuurlijk aan te spreken? Weet gij niet dat het Christus is? Wilt gij Christum dan verdrukken ende bedroeven?’
Welke woorden hij hoorende, schreide zeer bitterlijk, nederwaards ziende, ende niet met allen zeggende.
Maar als Dorotheus zag dat hij lange genoeg geweend hadde, zeide tot hem: ‘God zal 't u vergeven; staat op ende begint nu wederom van nieuws, ende wacht u van meer te misdoen, ofte iemand te bedroeven, ende God zal u helpen.’
Als hij dat gehoord hadde, stond hij op, ende ging blijdelijk wederom tot zijnen dienst, noch min noch meer dan oft hij van God zelve vergiffenisse ende bermhertigheid ontvangen hadde.
Daar naar, als de andere broeders, die met hem in 't ziekenhuis de zieken dienden, zijne wijze van doen ken- | |
| |
den; als zij hem zagen treuren ende in zijn celle blijven, zeiden tot malkanderen: ‘Wat heeft Dositheus? Wat is er weer, Dosithee? Ik zie wel, gij heb'et wederom al kwalijk gemaakt. Ik denke dat gij wederom Christum bedroefd hebt. Hebt gij geen schaamte? Betert gij u alzoo?’ Welke woorden hij hoorende, en dede niet dan weenen en zuchten.
Als Dorotheus anderwerf zag dat 't genoeg geweend was: ‘Staat op,’ zeide hij wederom, ‘en betert u, ende begint van nieuws: God zal u sparen.’ Zoo stond hij dan terstond op, en ging weer blijdelijk naar zijn werk, en hij maakte de zieken zeer wel haarlieder bedden.
Bovendien was hij zeer open en vrij van herten, om alle zijn gepeizen zijnen Leeraar te kennen te geven. Zoo dat het gebeurde, als hij der zieken bedden zeer wel zochte ende reinelijk gemaakt hadde, en de heilige Vader Dorotheus daar bij gevalle voorbij trok, dat hij hem aansprak ende zeide: ‘Lieve Vader, ik moet u wat zeggen, indien 't u belieft. Mijn gedacht zegt mij dat ik deze bedden zeer wel gemaakt hebbe; 't schijnt dat ik er eene eere in krijge.’
Doen zeide hem Dorotheus: ‘Wat hoore ik, mijn kind? Gij zijt voorwaar een fraaie dienaar; 't is een groote eere die gij hebt, van veel bedden te kunnen maken: gij zoudt wel ten hove dienen, om zulke uitwendige fraaiheid ende behendigheid voor te stellen; maar dat is verre van een goed eenzater te zijn.’
Nimmermeer en liet hem Dorotheus zijn behagen ievers op stellen, noch ievers in eenige merkelijke genoechte nemen. Ende Dositheus hoorde 't ende nam 't al van hem met zeer goeder en blijder herten, altoos gewillig in gehoorzaamheid.
Als hij eenig kleed gebrek hadde, men gaf hem uit 't gemeene; men dede 't hem naaien ende maken, hetwelke hij zeer geerne dede. Altemet vraagde hem Dorotheus: ‘Hebt gij, kind, dat kleed alzoo gemaakt?
Hij antwoorde: ‘Ja-ik, Vader; ik hebber mijn alderbeste toe gedaan.’
‘Wel,’ zeide hij, ‘geeft dat kleed dien broeder, oft
| |
| |
dien zieken.’ Ende met dien ging hij weg. Hetwelk Dositheus terstond geerne ende met gewilliger herten dede. Hij dede hem een ander kleed naaien: hij deed het geerne. Doen zeide hem Dorotheus: ‘Dat kleed zult gij dien broeder geven.’ Hij deed het ook geerne ende gewillig. Nooit en zag men hem in zulke ofte diergelijke zaken, eenige zwarigheid maken; nooit en hoorde men hem tegenkreunen ofte zeggen: ‘Als ik 't een kleed vooren en 't ander naar, met groote moeite ende arbeid gemaakt hebbe, men neemt het mij terstond, ende men geeft het aan een ander!’ Maar, wat dat men hem zeide oft beval, hij deed het altoos met groote gewilligheid en blijdschap des geests.
Nooit en hadde hij iet ten gebruike van 't ziekhuis daar uitnemen in was van eenige uitwendige keurigheid.
't Gebeurde, op eenen wissen tijd, dat er een zendbode van buiten een mes gebrocht oft gelaten hadde, dat zeer schoon ende wel gemaakt was. 't Welke Dositheus ziende, en genomen hebbende: ‘Vader, hier is een mes gebleven, 't welke ik, indien 't u belieft, voor het ziekhuis houden zal; want 't snijdt zeer wel brood, en 't zal ons wel dienen.’
Dorotheus, dat gehoord hebbende: ‘Haalt mij,’ zeide hij, ‘'t mes hier, laat mij zien of 't fraai is en wel gemaakt.’
Hij dan, 't mes terstond halende, zeide: ‘Ja-'et mijn Heere, 't is voorwaar schoon ende wel bekwaam voor ons.’
't Welke Dorotheus ziende, ende niet willende hem zijnen zin eenigszins laten slaan op eenige uitwendige zaken, en heeft niet gedoogd dat hij 't zelve mes behouden zoude, omdat hij zag dat hij daartoe genegen was. Ende heeft hem toegesproken in dezer voegen: ‘Behaagt u dit mes zoo wel, Dosithee? Ende wilt gij dienaar wezen van dit mes, oft van den Heere Jesus-Christus? En schaamt gij u niet, dat gij uw herte ende genegentheid aan dit mes hangt? En wilt gij dat dit mes over u heerschappe, liever dan God de Heere?’
Dositheus, dit hoorende, was stom, ende en derfde er niet een woord tegen zeggen, maar, eenvoudiglijk nederwaards ziende, zweeg geheel stille.
| |
| |
Zoo zeide hem Dorotheus ten laatsten: ‘Gaat weg, ende wacht u dat gij aan dat mes niet en komt.’
't Welk hij zoo wel onthouden heeft, dat, als de andere dienaars 't zelve mes bezigden, hij nochtans 't zelve nimmermeer geraken en wilde; ja, alzoo verre daar van ging als hij koste, noch nooit en zeide: ‘Waarom en mag ik niet alzoo wel als een ander doen, ende waarom is 't mij alleen verboden?’ Maar al dat men hem zeide ende beval hij deed het terstond geerne, met blijder en geheelder herten. Ende is in die goede wijze van doen gebleven alzoo lange, als hij in de eenzate levende was; 't welk geenen langen tijd en was, door Gods genadigheid, te weten, niet meer dan vijf jaren. Ende is gestorven onder het jok der gehoorzaamheid.
Nooit en heeft hij ievers in zijnen eigen wille gedaan, nooit iet gedaan naar zijnen eigenen zin ofte begeerlijkheid. Als hij begonste ziek te zijn, ende bloed te spouwen, want hij een uitdroogende ziekte hadde, heeft hem iemand gezeid dat gedoopte eiers goed waren tegen zijne ziekte; hetwelke zijn Vader Dorotheus ook wiste, ende hadde hem geerne door alle hulpe levende gehouden, om de groote liefde die hij hem droeg; maar door veel dagelijksche bekommernessen en kwam 't hem niet te vooren. Zoo zeide hem dan Dositheus, gelijk hij altoos gewone was hem te zeggen al dat op zijn herte was: ‘Vader, ik zou u wel willen wat zeggen, dat ik gehoord hebbe dat mij wel helpen zoude; maar, ik bidde u met eenen, dat gij mij dat niet en doet: want ik mij hier mede zeer gekweld vinde.’
Doen zeide hem zijn leeraar: ‘Zegt mij, Dosithee, wat dat 't is: ik zal alle zaken wel doen.’
Dositheus antwoordde: ‘Belooft mij dan, Vader, dat gij 't mij niet geven zult: want, omdat ik er mij toe genegen vinde, en begere ik 't niet te hebben, indien 't u belieft.’
‘Wel,’ zeide de goede Vader, ‘ik beloof 't u. Wat schuilt er?’
‘Ik hebbe,’ zeide hij, ‘hooren zeggen dat gedoopte eiers zeer goed zijn voor degene die bloed spouwen; maar, ik bidde u anderwerf om Gods wille, omdat gij 't mij
| |
| |
niet eerst zelve gezeid en hebt, en wilt ze mij niet geven, om mijn gerustheid.’
‘Wel,’ zeide hij, ‘om dieswille dat gij 't niet en begeert, ik en zal 't u niet geven, opdat gij u zelven daarin niet en kwellet.’
Zoo dede hij dan, in stede van eiers, wat anders geven, dat hem dochte alderbekwaamst te zijn tot zijne ziekte.
Ziet, in zulker wijzen heeft die goede jongeling zijnen eigen wille ende begeerte verloochend, ook in zulk eene ziekte gevallen ende zoo bij de dood zijnde. Want hij hadde altijds doods indachtigheid voor hem; hebbende hemzelven God almachtig overlang volmaaktelijk overgegeven. Ende hij bad dikwijls: ‘O Heere Jesu, weest mijns genadig!’ Op eenen anderen tijd zeide hij: ‘O Zone Gods, wilt mij helpen!’ Zulke gebedekens hadde hij altoos zonder ophouden in den mond. Ende, als hij nu zoo krank wierd dat hij niet gaan en konde maar vast bleef liggen, zoo zeide hem zijn goede Leeraar: ‘Dosithee, beschouwt ende denkt altoos wat goeds; bidt altoos ende en scheidt nimmermeer van 't gebed.’ Hij antwoordde: ‘Wel, Vader, bidt voor mij!’
Als de ziekte nu altoos meer bezwaarde, zoo kwam hem Dorotheus somtijds vragen: ‘Hoe gaat 't al, Dosithee; ende hoe is 't met 't gebed? Leeft het nog oft niet?’
Ende hij antwoorde: ‘Het leeft nog, Vader, maar door uwe hulpe ende bedinge.’
Maar als 't nu zoo verre gekomen was, dat men hem moeste verleggen in een slaaplaken, door dat hij hemzelven nauwelijk meer verroeren en konde, zoo zeide hij tot zijnen Vader: ‘Och, vergeeft het mij, Vader, ik en kan niet meer bidden; het gebed wilt mij verlaten.’ Zoo zeide hem Dorotheus: ‘Wel, kind, in Gods name, laat het varen, ende houdt op van bidden; maar dat nochtans Gods indachtigheid nimmermeer van u verstand en ga. Denkt en zijt vergewist dat hij altoos bij u is, ende dat gij altoos zijt in zijne tegenwoordigheid.’
Zoo wierd hij altoos zieker ende zieker, ende was in groot lijdenschap. Ende alzoo hem de groote Ouderling en hoofd van den huize, de zeer heilige Barsanuphius,
| |
| |
kwam bezien, hem nog kennende, sprak hij hem toe, zeggende: ‘O heilige Vader, ik en vermag niet meer!’ Zoo zeide hem de Ouderling: ‘Beit nog een weinig, mijn kind, ende strijdt vromelijk: 't zal terstond al gedaan zijn!’
Eenen dag of twee daarnaar, zoo de heilige Ouderling weer bij hem kwam, zeide hij voor 't laatste: ‘O Vader, 't is nu met mij al gedaan, ik gevoele dat ik niet meer en vermag!’
Doen zeide hem de Ouderling: ‘Wel, kind, gaat voort in vreden; biedt u aan voor de hooge ende heilige Drievuldigheid, en bidt voor ons!’
Uit deze woorden van dien Ouderling verstond een iegelijk dat Dositheus terstond van monde naar den Hemel ging, want al zijn zeggen was gelijk of 't een Engel uit den Hemel gesproken hadde.
('t Vervolgt)
|
|