Op het 50ste verjaren, als Priester, van Pastor J. Baert, van Becelaere.
O Priester Gods, wie acht naar prijs uw weerdigheid?
Een engel schoot te kort, in zijn dichtveerdigheid,
moest hij het aangaan om uw vollen lof te spreken.
Hoe zouden wij 't bestaan? Daarom heb ik geweken
voor zulk een arrebeid. Ik wil alleen mijn oog
naar uwe werken slaan. O wat een schoon vertoog!
Sinds nu een' halfvolle eeuw, wat kindren mocht gij schinken,
door 't doopsel aan den Heer! Hoevelen die reeds blinken,
aan 't aardsch bederf ontrukt, in 's hemels zalige woon,
en bidden daar voor u, bij Gods verheven troon!
Dit zijn, Gezalfde Gods, uw blijdzame eerstelingen.
Hoevelen zult ge er God in laat'ren leeftijd bringen!
Want 't kind, allengs, groeit op, en gij, gij wijst zijn baan;
gij opent zijnen geest en geeft hem te verstaan
hoe God voor elke ziel zijn bloed heeft willen geven,
en nog gedurig geeft, tot spijs van 't zieleleven;
en wischt uit 't jonge hert de smetten van de zond',
en, leliewit van hert en ziel, o zaligen stond,
zoo leidt gij later 't kind tot Jesus liefdemaaltijd,
en 't smaakt dat zoet geluk waarvan het beeld voor altijd,
gegrift staat in zijn geest. Naast Jesus is het gij,
o Priester, die dien dag hem schonkt zoo zoet en blij!
Doch, 't kind wordt groot. Gij zult het weêr tot God geleiden,
als in zijn hert de drift ontsteekt en hem zal spreiden
een dwarrelwolk voor 't oog, die hem de droeve baan
van zonde en plichtverzuim voor goed zou in doen slaan.
Gij, priester, zult ook eens zijn liefdebanden zeegnen,
en op uw' bede zal op hem Gods zegen reegnen.
Gij zijt ook overal waar droefheid is of nood;
de schaamle kent uw deur, en weet dat 't stukje brood,
hem elders soms ontzeid, hier mildlijk wordt gegeven.
Hoevelen danken u, sinds vijftig jaar, het leven!
Den zieke kent gij ook en weet zijn sponde staan:
wie zag er, onberoerd, den priester biddend gaan
naar de arme hut, vol smert; hem zetten bij de sponde,
en troost en hulpe bien? O ja! ter laatster stonde
is hij daar ook die sprak en 't kind den hemel schonk.
Hij zegt dat Jesus ook den kelk des lijdens dronk,
en nu den zieke afwacht, met liefde en open armen,
indachtig kruis en dood, en dus bereid te erbarmen.
Hij effent 't steege pad der groote homelreis,
verlicht den laatsten strijd, en maakt met Gode peis.
| |
Dit is, o priester Gods, uw werk sinds vijftig jaren.
Uw werk? Een flauwe schets ervan! Uw werk, het ware,
is godlijk werk, en 'k heb eilaas! vergeefs getracht
dit af te malen. Ja, met goddelijke macht
gewapend, spreekt gij 't woord: ‘'k Ontsla u van uw' zonden’,
en ziet! de Schepper zelf heelt 's menschen vuilste wonden.
Gij spreekt een heimlijk woord, en uit den hemel daalt
de koning van 't heelal, met majesteit omstraald.
En 't is nu vijftig jaar dat gij schier alle dagen
het heilig Offerlam den Heer hebt opgedragen,
hetwelk den schepper lof en de englen vreugde schenkt,
de Kerke sticht, en rust aan de arme zielkens brengt.
Wie somt de vruchten op van al die Misoffranden?
Ha, gij, ten minste, zult aan God geen ijdle handen
te bieden hebben, bij zijn heiligen rechterstoel.
En wat al ander goed gij hebt gesticht! 'k Gevoel,
't is vruchteloos gepoogd om alles aan te halen.
Gij hebt Gods woord gespreêkt bij Vlamingen en Walen,
den goeden strijd gestreên, de waarheid voorgestaan,
en weldaan rondgezaaid, lijk Jesus, langs uw' baan.
Hier bovenal, waar gij, bin drie jaar, dertig jaren
als pastor werkt, ziet gij met rijke korenaren
uw' akker dicht bestaan. De strijd is uitgestreên,
de vijand neêrgeveld, en 't rusteloos verleên
is blijde heugnis thans. Als zinbeeld van den zege
staat, als een reuze, pal, met 't kruis in top gedregen,
de toren, kunstwerk, in de streek niet g'evenaard,
met 't prachtig klokkenspel, al werk van pastor Baert!
En 't schijnt, dit is maar een begin. Het huis des Heeren
wordt gansch in 't nieuw gesteld, en zal aan 't nakroost leeren
wat taai geduld vermag, met needrigheid gepaard.
Ja, jubelt gij in 't stil, om zeggens rond den haard,
den wensch van kindren slechts en arme liên ontvangend,
en prochianen trouw, geen aardschen lof verlangend,
zooveel te rijker kroon, zooveel te milder loon
zal d'Heer u schenken eens, in zijne hemelwoon.
Doch, mochtet gij nog eerst het eind zien van uw werken,
en Becelaere-kerk, de schoonste van de kerken!
Dit wenscht met mij, gewis, geheel de vriendenschaar
die hier, schoon niet genood, komt vieren 't jubeljaar.
L. Lootens
|
|