| |
| |
| |
[Nummer 18]
| |
Hoe onze ouders spraken
HIER begint het leven van den Heiligen Dositheus, eenzaatbroeder ende leerkind van den Heiligen Vader Dorotheus; overgezet uit het latijn in 't vlaamsch door den Eerweerdigen Heere Heer Petrus Simons, Bisschop van Iperen.
Als de zalige Dorotheus hem zelven begeerde te gaan scheiden van de wereld ende alleen te wonen, heeft hem vertrokken tot de eenzate van den heiligen Vader Seridus, waar hij veel zeer weerdige eenzatelingen gevonden heeft, hun lieden zelven geheel tot de ruste ende de beschouwinge begevende. Onder welke twee weerdige ouderlingen in heiligheid des levens uitnamen, te weten: de alderzaligste Barsanuphius, ende zijn leerling ofte medegezelle Johannes, de welke, door de genade, die hij van God ontvangen hadde, van veel dingen te vooren te zeggen eer zij geschiedden, genoemd was de voorzegger.
Als Dorotheus hem zelven aan deze overgegeven hadde, om van hun lieden onderwezen te worden, met een groote
| |
| |
vaste hope, ende goed betrouwen, zoo heeft hij dien weerdigen oppervader Barsanuphius, door het toedoen van Seridus, somtijds gesproken; maar Johannes den voorzeggere heeft hij weerdig gevonden geweest geheel gewonelijk te dienen.
Zoo heeft het ten einde die heilige Ouderlingen, bij gemeenen rade, goed gedocht, in haarlieder eenzate een gemeen ziekhuis te maken, daar men de zieken leggen ende onderhouden zoude, ende Dorotheus de zorge daar af te geven; want de broeders daar te vooren zeer benauwd waren als er iemand onder haar lieder ziek wierd, geen bekwame plaatse hebbende om die te leggen ende te dienen, alzoo 't behoort.
Zoo hebben ze dan, door Gods hulpe, een ziekhuis gesticht, waar toe de broeder van Dorotheus, een rijk wereldlijk man, alle de gelden gaf; want hij een zonderlinge liefde tot Christus hadde, ende was een groot vriend van de eenzaters. Ende over al dat het ziekhuis aanging heeft Dorotheus, met nog sommige andere godvruchtige broeders, gesteld geweest.
Op eenen gewissen tijd, heeft de Overvader Seridus Dorotheus tot hem geropen, hebbende bij hem onder anderen eenen jongeling, gekleed als eenen krijgsman, zeer schoon en blijde van aanschijn, ende teer van lichame. Welke jongeling doen ter tijd in de eenzate gekomen was, met nog sommige anderen, uit het hof van den hertoge ende vorst van den lande, die van den Overvader Seridus goede kennessen waren.
Als dan Dorotheus bij hem gekomen was, zoo sprak hem de Overvader Seridus toe in dezer voegen: ‘Dees goede lieden hebben ons hier dezen jongeling gebracht, zeggende dat hij bij ons in de eenzate begeert te wonen; maar ik en hebbe er geen zeer goed betrouwen in; ik duchte dat het ievers een edelmans zone is, die iet gestolen oft eenig ander kwaad bedreven heeft; ende dat hij hier komt, als weggeloopen zijnde, om de boete t' ontgaan; zoo dat 't wel mochte gebeuren dat wij ons zelven daarbij zouden bedrogen vinden; want zijn aanschijn, ende al zijn leden en schijnen niet dat hij zeer zoekt als eenzater te gaan leven.’
| |
| |
Maar dit was een zone van eenen hoofdman, in grooter weelden van jongs opgevoed, gelijk altoos al zulker lieden kinders teer en murwe zijn, ende van weelden bedorven. Deze en hadde nooit van te vooren het woord Gods gehoord, maar 't was onlangs gebeurd dat een van zijns vaders huis hem veel gezeid hadde van die heilige steden, daar de eenzaatlieden wonen; waar uit hij groote begeerte gekregen hadde om die oorden eens te gaan bezien; ende hadde zijn vader daarom dikwijls zeer gebeden. De welke ten einde, hem niet te zeer willende bedroeven, ziende dat hij 't zoo zeer begeerde ende niet op en hield, gevonden hebbende op eenen tijd een van zijn goede kennesse, die naar die steden reisde, heeft hem toegesproken, zeggende: ‘Doet mij, ik bid u, die vriendschap, gemerkt dat gij derrewaards gaat; laat dezen jongeling met u gaan, opdat hij die heilige woonsteden eens zien moge.’ De welke dezen jongman, des hoofdmans zone, met hem nemende, heeft er zorge vooren gedragen, hem wel gepleegd onder wege, ende in groote eere gehad, alzoo 't betaamde; want hij hem dede met hem, ende zijne huisvrouwe t' samen ter maaltijd zitten.
Als zij dan gekomen waren daar dit heilig gezelschap woonde, ende als zij, nedergevallen zijnde op haar lieder kniën, de heilige steden godvruchtiglijk geëerd, ende God almachtig daar aangebeden hadden, zijn wat voorder gekomen te Gethsemani; alwaar bij gevalle aan de muren geschilderd was de geschiedenisse ende 't vertoog van het lijden der hellen. Uit welke schilderinge, als ze deze jongman alleen stond en zag, ende alle dingen wel bemerkte, wierd hij geheel eenen grouwele in hemzelven krijgende; ende verslegen zijnde van herten, ziet terstond eene schoone weerdige vrouwe bij hem staan, gekleed met hoogrood laken, die hem toesprak, ende liet weten, wat al dit lijden ende kwellingen waren; ook mede hem zeide, wie dat die ende die verdomde menschen waren, die hij daar zoo grouwelijk in allerhande smertelijkheden zag liggen; hem vermanende ende leerende nog sommige andere zaken, die daartoe dienden.
Als die jongeling dat al van die jonkvrouwe gehoord
| |
| |
ende verstaan hadde; en koste hij van grooter vervaardheid nauwelijks staan noch spreken; want hij van te vooren nooit van 't woord Gods noch van het uiterste oordeel iet gehoord en hadde, al zoo 't voorzeid is. Zoo keerde hij dan hem zelven ten einde tot die weerdige vrouwe, ende zeide: ‘Mejonkvrouwe, ik bidde u, wat moet iemand doen om die ellenden te ontgaan?’ Welke antwoordende heeft gezeid: ‘Mijn kind, vast, en eet geen vleesch, ende bidt altoos, ende gij zult deze ellenden ontgaan.’ Welke woorden als zij hem gezeid hadde, ontging hem eensslaags, ende en was niet meer van hem gezien.
Van dien tijd voorts, heeft die jongeling altoos een groot berouw gehad van zijn voorgaande leven; ende heeft die drie leeringen oft geboden, die hem die jonkvrouwe gegeven hadde, neerstelijk gepoogd altoos te onderhouden. Zoo dat 't gebeurd is, dat zijns vader's vriend, die hem daar gebracht hadde, vindende hem op eenen tijd vasten, ende doorgaans hem mijdende van vleesch te eten, zeer droeve geweest is, vreezende dat zijn vader de hoofdman daarom gram zijn zoude, 't zelve hoorende, wel wetende hoe zeer hij hem beminde.
De andere krijgslieden insgelijks, zijns vaders dienaars, die mede gekomen waren, zijne nieuwe wijze van leven ziende, hebben hem toegesproken ende gezeid: ‘Lief kind, 't gene dat gij doet en is niet om in de wereld te leven, gelijk gij tot nog toe gedaan hebt; wilt gij alzoo doen ende dien weg ingaan, gij zoudt moeten in een eenzaathuis gaan, daar zult gij uwe ziele bewaren zoo gij zegt.’
Maar hij, die nog niet met allen van God noch van zijnen dienst en wiste, en verstond niet wat eene eenzate of een eenzaathuis was, noch wat zij daarmede zeggen wilden; alleenlijk en onderhield hij maar nauwe die drie dingen, die hem die jonkvrouwe geleerd hadde; zoo dat hij tot die landsknechten ofte krijgslieden zeide, als zij hem van de eenzate spraken: ‘Ik bidde ulieder, goede mannen, leidt mij ievers tot eene eenzaatstede, gelijk gijlieden zegt, daar ik best zijn mochte; want ik en weet teenemaal waar gaan.’
| |
| |
Dit hoorende, sommige van 't gezelschap, die met den Oppervader Seridus goede kennesse hadden, alzoo 't voorzeid is, zijn met hem gekomen tot den eenzaathuize.
't Welk de Heilige Vader Seridus verstaan hebbende, heeft Dorotheus aan hem gezonden, om met hem te spreken, ende hem van alles wel nauwe te onderzoeken.
Maar de jongman en koste op al zijn vragen ende onderzoeken niet anders antwoorden, dan alleenlijk: ‘Ik begere zalig te zijn.’
Dorotheus dan, bij den Oppervader gaande, heeft hem gezeid: ‘Is 't zake, Vader, dat gij hem begeert te ontvangen, gij en derft geen achterdenken hebben; ik en vinde noch kwaad noch zwarigheid in den jongeling.’
‘Wel dan,’ zeide de Overheere, ‘neemt hem te uwaards, ende draagt er gij zorge vooren, dat hij zijne begeerte verkrijge, ende zijne ziele zalig maken moge; want ik en wil niet dat hij onder de broeders wone.’
Maar Dorotheus, met allen eerbied ende zeedbaarheid van woorden, weigerde die boodschap, zeggende 't zelve last boven zijn macht te zijn, noch hem zelven daartoe geenszins bekwaam vindende.
't Welke de Oppervader hoorende, zeide hem: ‘Waarom zijt gij daarin zoo zeer beladen? Gij en zult het meeste last niet hebben, maar ik: Ik drage uw last ende 't zijne ook, ende gij zult in alles uwen toevlucht tot mij hebben. Maar, begeer-dij 't immers niet te doen, zoo gaat ende beraadt u met onzen ouderling Barsanuphius.’
't Welke als Dorotheus aan den heiligen ouderling al gezeid hadde, heeft hem geantwoord: ‘Gaat weg ende doet het; ende neemt hem in uwe bewarenisse: door u zal hij zalig worden, zoo hij begeert.’
Dorotheus dit hoorende, heeft hem terstond blijdelijk aangenomen, ende bij hem gehouden in zijne ziekhuisstede.
De name van dezen jongeling was Dositheus.
Als hij dan daar was, ende de tijd gekomen was om te gaan eten, zoo zeide hem zijn leeraar Dorotheus: ‘Gaat eten, tot dat gij genoeg hebt ende vervuld zijt; maar onthoudt alleenlijk wel, ende weet mij te zeggen, hoeveel dat gij g'eten hebt.’ De jongeling, g'eten hebbende, is
| |
| |
gekomen, zeggende: ‘Vader ik hebbe een brood en half g'eten; ende 't brood woeg vier pond.’
Dorotheus vraagde hem: Hoe gevoel-dij u nu, Dosithee? zijt gij wel te gereke, alzoo g'eten hebbende?
‘Ja-ik, mijn Heere,’ zeide hij.
‘Wel dan,’ zeide Dorotheus, ‘de naaste reize zult gij een brood en een vierendeel eten, zonder meer; het ander vierendeel zult gij om Gods wille derven.’
't Welk hij alzoo gedaan hebbende, vraagde hem Dorotheus zijn Leervader: ‘hoe gevoelt gij u nu? heb-dij nog honger?
‘Ja-ik’ zeide de andere, ‘een weinig.’
‘Wel,’ zeide hij, ‘blijft alzoo doende, en ziet of 't niet en betert.’
Als 't alzoo wat dagen geleden was, riep hij zijnen leerling, ende vraagde hem: ‘Hoe is 't nu, Dosithee; hoe vindt gij u nu met uw eten? Heb-dij nog honger als gij g'eten hebt?’
Hij antwoordde: ‘Neen-ik, mijn Heere; maar ik vare zeer wel door uw gebed, ende en begere niet meer.’
‘Wel dan,’ zeide Dorotheus, ‘laat nu dat vierendeel ook achter.’
Ende, naar wat dagen hem vragende hoe hij voer met zijn eten, ende verstaande, dat 't al wel was, dede hem wederom nog een vierendeel achterlaten; ende kwam alzoo allengskens voorder, tot dat hij hem van zes pond broods die hij eerst at, om zijnen honger te weren, ten einde brochte tot acht oncen; daar hij hem toen al zoo wel mede vond als hij van te vooren gedaan hadde met zes pond.
Zoo veel doet de gewoonte ook in 't eten.
Dit jongsken was zeer vriendelijk ende zachtmoedig, ende in alle zijne werken zeer zoete ende redelijk, dienende de zieken in het ziekhuis, ende een iegelijk met zijnen ootmoedigen dienst zeer vermakende. Hij was in alle zijn dingen zuiver ende net. Ende, als 't altemet gebeurde dat hij iet achtergelaten hadde in zijnen dienst, ofte iet verzwijmd bij de zieken, ofte wat stuurlijk, ofte grammelijk gesproken hadde, alle ding verlatende, ging alleen in zijne celle, weenende en treurende. Ende als er anderen van de
| |
| |
dienaars van het ziekhuis bij hem kwamen om hem te troosten, hij en wilde geenen troost van niemand ontvangen, zoo dat ze bij den zaligen Dorotheus haerlieder allen Heere gaan moesten en zeggen: ‘Wij bidden u, Vader, beziet wat deze Broeder heeft, dat hij schreit en treurt; ende doet een werk van liefde aan hem.’
Dorotheus dan binnen komende, vond hem plat ter aarde liggende, met tranen overgoten, zeer deerlijk klagende. Ende hem aansprekende: ‘Wat schuilt er al, kind,’ zeide hij, ‘wat heb-dij? waarom schreit gij zoo zeer?’
Hij dan, antwoordende, zeide: ‘O Vader wilt het mij vergeven; ik hebbe mijnen broeder door gramschap kwalijk toegesproken.
('t Vervolgt.)
|
|