Daarenboven verre en zijn onze heiligen niet gegaan, en zij wierden vastgegrepen wanneer zij nauwelijks Sassenland waren ingetreden. Nu, om in het Hoyensche te geraken, hadden zij geheel Sassenland moeten doorreisd hebben, hetgene onwaarschijnlijk is.
Heeft er hier dan ooit eene beêvaart bestaan, zij en steunt op geene geschiedkundige bewijzen, maar enkel op eene ongegronde volksoverleveringe.
De tweede plaatse ware te Appelaarbeke, bij Dortmund, waar de toeloop naar de heilige martelaren sinds eeuwen bestaat en immer toeneemt. Hier loopt er een watervliet, die in den Rhijn valt. Zoo zoude die waterloop bij uitbreidinge misschien vroeger ook den name van Rhijn kunnen gedregen hebben.
Nu wat Keulen betreft. Het was op den derden dag in wijnmaand, van het jaar 693, dat de twee sinte Eewouds voor Christus hun bloed vergoten, en dat hunne lijken in het water gesmeten wierden. Maar op dien dag zelve heeft de Heer den zegepraal van zijne martelaren met wonderen bevestigd. Tegen stroom, wel veertig mijlen verre, wierden de heilige lichamen voortgedreven, tot aan eene plaatse, waar den oever door christenen bewoond was. 's Nachts schoten er stralen uit den donkeren hemel en verlichtten de lijken van de twee priesters, die boven op het water zwommen. Alzoo wierd hunne aankomst door den Hemel zelve aan het christene volk bekend gemaakt.
Nu, waar de twee Eewouds aangekomen waren, daar woonde er een ander engelsche zendeling, Tilmon bij name. Deze had soldaat geweest, maar, na de wapens neergeleid te hebben, was hij ook in het klooster van Sint Columbaan getreden, en had daar kennisse gemaakt met de twee Eewouds. Hij was het die de twee martelaren begroef en de laatste eere gaf aan zijne medezendelingen. De laatste eere, neen, want grooter ging er volgen.
Pipijn van Herstal hoorde de dood vertellen van de martelaren, en de wondere wijze waarop God hunne lijken aan het christene volk had aangewezen. Hij deed ze ontgraven en naar Keulen voeren; aldaar, in Sinte Cunibert's kerke, gaf hij hun een graf dat weerdiger was van