Biekorf. Jaargang 2
(1891)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
het leven dier Heiligen, die eertijds zoowel van het vlaamsche volk gekend en zoo godvruchtig vereerd en aanroepen waren. In de middeneeuwen warender vier plaatsen tot dewelke men ter eere van de twee Eewouds in beêvaart ging: Laar, waar onze heiligen hunne zendige begonnen; Hoga en Appelaarbeke, waarvan beweerd wordt dat ze alle twee de plaatse zijn waar zij de marteldood stierven; Keulen, hunne begraafplaatse; en eindelijk Munster, waar hunne hoofden bewaard worden. Beda, een gelijktijdige schrijver, zegt geheel klaar, dat Sint Egbert, gelijk hij twee jaar vroeger Sint Willibrord en zijne gezellen naar de Pruzin gezonden had, nu ook op hunne beurt, de twee Eewouds tot de Sassen stierde, om hun het heilige Evangelie te gaan verkondigen. Alle twee de Eewouds waren priester, even grodvruchtig en even heilig; één verschil was er dat den eenen zijn haar wit was en den anderen zwart, en dat de zwarte verre de bekwaamste was in het H. Schrift en de godsleer. Zij kwamen dan in Westfalen en trokken bij eenen landbouwer binnen, dien zij verzochten hen bij den landvorst te brengen, met wien zij eene gewichtige zake te vereffenen hadden. De gast, onder wiens dak zij de herbergzaamheid genoten en haastte hem niet om aan hunne vraag te voldoen. Hij was vol beleefdheid, beloofde genoeg van hen bij den hertog te vergezellen, maar stelde het uit van dag tot dag. Die uitstel ging voor onze zendelingen schadelijk worden. 't En duurde immers niet lange of het kwam uit wie de vreemdelingen waren. Geburen hadden hooren lofzangen en psalmen zingen, de vreemde mannen zien knielen, bidden en dagelijks het H. misoffer opdragen. Niemand twijfelde er aan, of de uitlanders waren priesters van eenen vreemden godsdienst, zij gingen de oude goden van 't land van kante zetten en trachten den vorst te bekeeren. Dat en kon noch en mocht niet zijn. De hoofden wierden bijéén gesteken, en er wierd raad geslegen om de vreemdelingen uit den weg te maken. De gastheer wierd uitgekocht. Met valsche beleefdheid kwam hij de vreemdelingen aankondigen dat zij 's ander- | |
[pagina 251]
| |
daags bij den landheer in gehoor zouden ontvangen worden, en dat zij hen diesvolgens met het krieken van dag op weg moesten begeven; ten anderen hij zoude voor alles zorgen en tot het einde toe hun tot getrouwen geleider dienen. De weg dien zij volgden liep langs eenen stroom, en ziet! nauwelijks hadden zij eenige stappen gedaan of daar verscheen een bende volks, met allerhande wapens voorzien. De witte Eewoud viel doorsteken, maar de zwarte had langer te lijden. Zij vielen op hem met kolven en stokken, sloegen tot dat zij er geen leven meer aan en zagen. De razernij van de beulen was voldaan. De twee lijken wierden in het water geworpen. Waar is de plaatse nu, waar zij stierven? Men lette er wel op, dat zij den eersten stap, dien zij in Sassenland gezet hebben, met de dood bekochten, dat er bijgevolg maar één dorp en is dat op dien roemvolle eer kan aanspraak maken, en dat het moet gelegen zijn tegenaan de grenzen. Warnherus Rolevine, een karthuizer van Keulen, teekent het volgende aan zijne ‘Fascicula temporum’: ‘De twee Eewouds zijn uit Engelland gekomen om alhier het waar geloove te prediken. In een dorp, is door hunne krachtige, gebeden uit den dorren grond, eene klare waterbron ontsprongen, en het land waarop dat wonder gebeurde, is, tot op den dag van heden, heilig en ten dienste van de arme menschen. Daar zijn vele wonderen gebeurd tot straffe van lieden, die dezen akker dierven ontheiligen of aan Gods arme menschen ontrukken. Ter gedachtenisse van dat land, worden in die streke, de twee Eewouds genoemd: Onze Heeren van den heiligen akker, of van de heilige weide.’ De zelfste schrijver, in eenen boek tot lof en eere van Westfalen geschreven, beweert dat de parochie Laer de beroemste van Westfalen is, omdat, volgens onbetwistbare getuigenissen, de twee Eewouds aldaar de bekeeringe van de Sassen begonnen hebben.
('t Vervolgt). Aug. Van Speybrouck |
|