- ‘Kijkt ne keer omme,’ zei 't peerd, ‘of ge niemand en ziet die achter komt.’
- ‘Hij is daar, hij is daar,’ kermde de vluchteling.
- ‘Smijt den rakel over uw hoofd.’
- ‘En wat wilt dat zeggen?’
- ‘Dat wilt zeggen dat hij zoovele honderd duizend uren verre achter is als dat er tanden in den rakel zitten.’
Op den zelfsten stond was de vervolger weg en niet meer te ziene.
Nog wel acht dagen reden zij altijd gestadig voort.
- ‘Kijkt ne keer omme,’ zei 't peerd, ‘of ge nog niemand en ziet die achter komt.’
En de burgheere was daar nog eens achter hen; hij zat hun zelfs zeer dichte op de hielen.
- ‘Maar,’ vroeg de knecht, ‘waarbij komt het dat de burgheere zooveel zeerder kan rijden als gij?’
- ‘Hij heeft een peerd op stal dat twee keeren rapper loopt als ik; smijt nu uwen borstel over uw hoofd.’
- ‘En wat wilt dat zeggen?’
- ‘Dat wilt zeggen dat onze vervolger aan een groot woud zal komen, daar de boomen zoo dikke zullen staan als de haarkes van dien borstel; en hij en zal er niet meer deure geraken.’
- ‘Nu zijn wij er voor goed van verlost,’ zei de ruiter.
En ze reden nog altijd voort, tot dat ze aan eene groote stad kwamen, waar de koning van de streke woonde. Hier bleven zij staan.
‘Ik zal hier in eenen stal blijven, buiten stad,’ zei 't peerd; ‘gij zult zien in het hof van den koning te geraken, en, van zoo dat ge er eene bedieninge hebt, komt het mij zeggen; als ge in nood zijt, zoo kunt ge mij hier altijd vinden.’
De jongeling deed wat het peerd hem zei, en hij trok naar 's konings hof. Daar hadden ze rechts eenen scheutelwasscher van doene, en onze knape wierd aanveerd.
Hij geneerde hem uit der maten aan 't hof; hij wiesch en hij droogde zijne scheutels dat ze blonken, en tenden de weke streek hij zijne kluitjes op.
Hier ook en deed hij zijn mutske nooit af, en, als men