Hij en verachtte niemand, zelfs den plichtige niet; maar, mensch zijnde, wist hij al dat menschelijk is te dulden en te verschoonen.
Wat gaf hem de pracht, de heerschappij, de rijkdom van de wereld, als hij hooger keek en God aanzag?
Heere, wij bidden U, geeft hem die ruste, dien vrede en dat licht, die, ongestadig bij de menschen, bij U eeuwig zijn!
Kinderen, Vrienden, blijft hem weerdig, wiens tegenwoordigheid gij voor eenen tijd missen moet, maar wiens eere en deugd u, als een kostbaar en onvergankelijk erfdeel, blijven zullen.
Heilige Maria, Moeder Gods, bidt voor ons, arme zondaars, nu en in de ure onzer dood! Amen.
IN 't jaar 1654 hoorde men te Antwerpen in dezer voegen kouten van den nieuwen snuf: ‘Wat men nu van Parijs gekregen heeft, of de mouwen korter, de armen blooter, de hals veel naakter, de rugge van den tabbaart meer of min uitgesneden wordt; of de bragoene ten halve arme hangt, of het lijf met teschkes, met lintjes, met faveurtjes, ende met wat couleur, hoe breed, hoe lang, hoe smal het wezen moet; wat stoffen nu te commun zijn; in summa eenen doolhof van de mode, want huikstoffe is te dun, taffenel dragen de vischwijfs, perpetuane heeft Hanneken Alleman, sergie dragen de kamenieren, de nieuwe moire, kemelshaar en diergelijke dragen de breinaadmeisens, tabinen hebben de kleermakersvrouwen, satinen dragen de winkeliers, pane dragen de gehuwden, de gouden lakens zijn te kostelijk: in summa daar en is niet dat mijnjoufvrouw aanstaat.’
De nieuwe snuf of snof is het vl. w. voor de nieuwe mode; maar wat zijn bragoenen? Huikstoffe is faliestoffe; maar wat is taffenel, wat is perpetuane, wat zijn breinaadmeisens, en wat is tabine?
EEN stokoude Blanckenbergenare, dien de menschen al kenden en dien ze van zijn leven gezien en hadden, zonder een klaverbladtje in den hoek van zijn' mond, - Jan Daele, wilt gij zijnen name weten, - was berecht, en hij ging sterven.
‘Jan’, zei er iemand die hem kwam bezoeken, ‘gij meugt den Heere dank wijten: gij hebt toch zulk een schoon lang leven gehad.’