geworden. Wat was het toch schoone! Maar dit moet hier nog wonderlijker zijn!’
Inderdaad, 't was nu al goud dat hij hoorde of zag, van op den grond tot aan de balken toe; hij stak zijn hoofd binnen on bezag het al met de grootste verwonderinge.
Als hij zijn hoofd introk, zegge zijnen krullekop, trouwens hij hadde krullen, 't was geheel in goud veranderd, en aan ieder krulletje hing er een gouden bolleke te slingeren.
Nu was hij recht schoone, met zijne twee bleuzekaken en zijn gouden hoofd. Maar wat zal de heere nu zeggen? Want het goud en kost hij niet afwasschen, alhoewel hij goed en hard wreef: hij zou ongetwijfeld weggejaagd zijn. In zeven haasten, dijselde hij een rood mutske thoope, en hij trok het tot diepe over zijne ooren.
Als de burgheere te huis kwam vroeg hij waarom de knecht, die altijd in zijn krullebolletje plag te loopen, nu eene mutse droeg.
- ‘Mijnheer, ik heb mij in den stal gekwetst met in den donkeren tegen de peerdekribbe te botsen; 't is een breede gabbe, maar het zal allichte genezen zijn.’
Dezen keer ook bleef 't geheim verdoken, en de knecht, met zijn slunsken aan zijnen vinger en zijn mutsken op zijn hoofd, liep den eenen dag uit, den anderen in, zonder dat iets van zijne donkernessen uitkwam.
Nog eens moest de heere eene reize doen, en hij zou dezen keer wel zes dagen weg zijn. Voor dat hij vertrok gaf hij de sleuters af, met verbod van in gelijk welke der drie kamers te gaan.
Dat was al wel, maar als de derde dag aanbrak wierd de knecht meer als ooit gekwollen.
‘Als ik ga zien, wie weet wat er mij te wachten staat? 'k Hebbe nu al eenen zilveren vinger en een gouden hoofd; 't mocht nu nog slechter gaan; maar, ik heb nu al twee kamers gezien, en zoo 'k nu eens de derde ook onderzochte, 'k en zou er dan niet meer nieuwsgierig naar zijn en gerustsherten kunnen leven.’
Hij liet hem nu ook van den drift overhalen en hij opende de derde kamer.