Zooeven lezen wij in het ‘Belfort, Juli nr 7’, eene antwoorde op de weerlegginge van Heer. J. Craeynest. Zij schijnt ons bij enkele lezinge gansch ontoereikend, zij zegt en bevestigt genoeg, maar bewijst te weinig, en zonder twijfel zal onze medewerker ‘eene tweede lans’ breken voor gouwe en gouwgrave.
OVER de Brieven van eenen Vlaamschen zendeling in Midden-Africa, door Ameet Vyncke, lezen wij in de Verslagen der Koninklijke Vlaamsche-Academie, 1891, blad. 168, de volgende beoordeelinge:
‘In Vyncke's Brieven glinsteren menige perels van reine gevoelspoözie. De toon is echt gemoedelijk, ademt tevredenheid, zielsrust, nu en dan opgehelderd door gezonden humor en gullen lach. Wel is de steller niet blind voor het grootsche der natuur, maar hij vergeet nooit, dat zijne brieven bestemd zijn voor Vlaamsche lieden, magen, vrienden, dorpsgenooten: daarom is zijn verhaaltrant zoo buitengewoon eenvoudig en wat hij vertelt, het geringste, het meest alledaagsche, zoo ongemeen aantrekkelijk door de bekoorlijkheid van het naïeve. Vyncke schrijft niet: hij spreekt; hij schetst levendig en kleurig alles wat hij hoort en ziet, op de bevattelijkste en aangenaamste wijze. Slechts hier en daar schijnt hij eenen zin, een woord te willen onderlijnen, doch elk gevoel van persoonlijken weemoed - dat eenig hartzeer zou kunnen berokkenen aan zijne dierbare lezers, welke hij, eilaas! nooit meer zou terugzien - wordt spoedig onderdrukt door den sterken wil van den man wiens eenige leuze was: Excelsior! Hoe jammer dat de schrijver zich vergenoegd heeft met het bezigen van zijn plaatselijk dialect - en aldus hier en daar woorden gebruikt die niet behooren tot het algemeen Nederlandsch.’
De keurraad die dat vereerend vonnis velde, bestond uit de Heeren P. Willems, L. Roersch, S.-D. Daems, Julius Obrie, J.-Ct. Van Droogenbroeck, en den verslaggever Th. Coopman.
Wat het bezigen aangaat, hier en daar, van woorden die niet en behooren tot het algemeen dietsch, gelieve de lezer in acht te nemen dat eerweerde Vader Vyncke eerst en vooral wilde verstaan, en wel verstaan zijn van zijne huis- en dorpgenooten; dat menig zoo gezeid gouwsprakig woord, ofschoon in de nieuwe woordenboeken niet opgenomen, eertijds in alle woordenboeken te vinden was en voor algemeen dietsch doorging; verders, dat menig oprecht gouwsprakig woord zou verdienen in de algemeen geldige tale aanveerd te worden. Hiermede en willen wij nochtans niet beweren dat Vader Vyncke'ns tale onverbeterlijk is, en dat zij in geener wijzen die berispinge des Keurraads en verdient.