| |
| |
Lampernesse
IN Biekorf (2de jaar, bl. 70), vonden wij diepgrondige opzoekingen nopens Hernesse en Lampernesse.
Iemand deed ons opmerken, dat Lampernesse, niet alleenelijk van Lamp-herdnesse, maar ook van Lampernesse zou kunnen voortkomen. Lamper = lammer; nesse ware hier een naamwoord, dat, volgens Meyers woordenschat, ‘waterleegte, zyp’ beteekent, en eigentlijk, naar ons oordeel, een nesse of nessche grond zou zijn. Dit naamwoord nesse kwam voort van het bijvoegelijk naamwoord nes: op dezelfde wyze, kregen koude, wijde, gezonde, en veel andere naamwoorden het bestaan. - De bijnaam nes of nesch, nis of nisch wordt, met kleene verandering in de spelling, in vele germaansche talen gevonden. In het engelsch heeft men nesh, in het middeleeuwsch engelsch nesh en nesse, in 't oud engelsch nesc en hnesq; in 't hoogduitsch näschig en genäschig, in 't gothisch hnasq. Het woord beteekent oorspronkelijk, vochtig, wak, nat; van daar, week, teeder, jeudig, lekker, schoon; verders, zwak, a) van lichame: hongerig, b) van geest: dwaas, onnoozel, zot. De opvolging der denkbeelden, met dit woord verbonden, wordt door wak, week, zwak, tamelijk nauwkeurig uitgedrukt.
In het bij voegsel eener Geschiedenis van Vlaanderen, lazen wij het volgende, maar wij weten niet of dit voor
| |
| |
gegrond mag aanzien worden: ‘In een diploma van Dagobertus I, koning van Vrankrijk, wierd de parochie Lampernisse Lampas genoemd.’ Welnu Lamp-as kan willen zeggen: schaap-ate. As (=aas, ate), schijnt in betrekking met eten, essen, to eat, edere, ἔδομαι. Bestaat de wortel et-en ook niet in de overige Indo-Europeesche talen? Mogelijks zou Biekorf deze vraag wel kunnen oplossen.
Den oorsprong van Lampernesse daar gelaten, zoo meenen wij dat de beteekenis van Lamp-hernesse, van Lamper-nesse en van Lamp-as, niet kwalijk met schaapweide overeenkomen.
Maar waarin bestond eertijds eene schaapweide of Lampernesse?
Om de oorspronkelijke beteekenis van een oud woord nauwkeurig te bepalen, schijnt ons de taalkunde, met hare aanteekeningen en veronderstellingen, niet altijd toereikend. Daarom hebben wij de volksoverleveringen willen opzoeken, nopens de twee zoogenoemde Lampernessen onzer omstreek.
Deze lampernessen lagen, de eene gelijk de andere, in eene waterige leegte.
De eene lag nabij de dorpplaats te Dadizeele, langs de Meenenstraat, tusschen twee stukken land ‘de Zonnebergen.’ Van de Meenenstraat tot den Zonneberg van Noorden, - waar thans de gaaisperre op staat, liep er eertijds ‘een oude aaldijk.’
Reeds in het begin der XIVe eeuw, was deze lampernis in meersch gebracht: zij wordt ‘de Middelmeersch’ genoemd in eene oorkonde aanwijzende ‘de grootte der Rente van Dadiselle ten tijde van vrauwe Adelise, ervachtige van Dadiselle († 1332)’. Ten tijde van Ridder Jan van Dadizeele († 1481), miek de gewezen lampernis deel van ‘de Latemersch.’ Een ‘Rentebouck opghemaakt in 1614 door Lowys de Bersacques ghesworen landtmeter,’ wijst de palen eener erve gelegen ‘zuyt jeghen myns Heeren mersch ghenaempt Lampernisse.’ Zoo men ziet, de naam veranderde, in het schrift, schier van eeuw tot eeuw.
De andere Lampernesse van ons gebuurte lag nabij de
| |
| |
aloude ‘Heirstrate’ van Ryssel op Brugge; hedendaags is zij gedeeltelijk in land gebracht.
Het aanpalend zaailand, dat eenen verschilligen eigenaar toebehoort, wordt, bij naamuitbreiding, ‘het lampernessestuk,’ of ook ‘de lampernesse’ geheeten. Zulks geschiedde mogelijks ook te West-Nieuwkerke en in het Diksmuidsche ten opzichte van het naburig gehuchte of dorp.
Uit de voorgaande en andere weggelaten opzoekingen, meenen wij het volgende te mogen besluiten:
De oude Lampernessen onzer omstreek waren vochtige, slechte gronden, die, in het bestrek eener schaaphofstede, voor gerzinge bleven liggen, en vooral benuttigd wierden, toen de gewone schapendrift afgeweed of anders onbruikbaar was.
Dr Jul. Blancke
Uit Dadizeele, den 10den in Oostermaand, 1891.
VOLGENS den duitschen geleerde Johann Franck, in zijn Etym. Wrdb., zouden er twee verschillige zelfstandige naamwoorden nesse in onze tale zitten; 1) nesse, met den zin van ‘waterleegte, zijp,’ dat oftewel bij den stam van het woord nat behoort, oftewel het zelfstandig gebruikte bij voegelijk naamwoord nesch is. 2) nesse, met den zin van ‘schorre, aangeslijkt land,’ dat waarschijnlijk van den zelven stam afkomstig is als het woord neus, neuze. Dit laatste nesse ware dus het zelfste als het oostfriesch nesse = schiereiland, landtonge; als het ijslandsch nes, het angelsassensch naess = voorgebergte, 't is te zeggen hetgene Kiliaen eene neuze, eenen neusberg heet, in 't latijn promontorium. In het engelsch woord sheerness en andere dergelijke, ziet Skeat dat eigenste woord nesse met den zin van voorgebergte en acht het verwant met nose = neuze; sheerness ware dus: steil voorgebergte.
Een aangeslijkt land geraakt allichte met gers bestaan en kan tot weide dienen voor allerhande vee. Het kan dus
| |
| |
wel zijn dat de name Lampernesse samengesteld is uit het meervoud van het zelfstandig naamwoord lam, het welke meervoud, in de middeleeuwsche tale, gewoonlijk lammer of lambere lood, en het zelfstandig naamwoord nesse = aangeslijkt land. Indien een andere oordname, te weten ossenesse (Biekorf II, 70), moet uitgeleid worden als: aangeslijkt land daar men ossen op steekt (om te weiden), zoo kan eene lampernesse een aangeslijkt land beteekenen daar men lammeren op steekt. Zoo is er bij Namèche, Hist. nationale, II, bl. 698, insgelijks sprake van houtenisse, dat ware: aangeslibd land daar hout op groeit.
Heer Jul. Blancke ziet in ‘Lamper-nesse’ liever het woord nesse met den zin ven ‘nessche grond’, doet het komen van nesch = vochtig, en heeft inderdaad gevonden dat de twee Dadiseelsche lampernessen eertijds in eene ‘waterige leegte’ lagen. Die beteekenisse van het naamwoord nesse en hebben wij nievers gevonden. De woordenboeken, oude en nieuwe, kennen, ja, aan dat woord den zin toe van ‘waterleegte, zijp,’ doch dat is, dunkt het ons, geheel iets anders. Eene ‘waterleegte’ en is het zelfste niet als eene ‘waterige, waterachtige leegte.’ Een ‘zijp’ is bij Kramers conduit, rigole, égout pour la saignée de l'eau. Kiliaen vertaalt het door cloaca; en cloaca verdietscht Pitiscus door ‘een aftocht, vuilnispijp, riool, of goot daar de vuilnis van eenige plaats doorloopt.’ Een zijp is dus, in de woordenboeken eene ‘gote.’ Eene ‘waterleegte’ zal wel een wisselwoord zijn, en eene, mogelijks wijdere, ‘watergote’ bedieden.
Het schijnt dus redelijker, in dergelijke oordnamen, het woord ‘nesse’ te verstaan, zooals Noord en Zuid (Biekorf, II, 70) het verstond en zooals Namèche, hebbe ik wel onthouden, het op bovengemelde bladzijde uiteen doet, te weten in den zin van ‘schorre, aangeslijkt land.’
Daarmede en is het nochtans niet bewezen dat de oordname lampernesse niet voort en komt van lamp + hernisse, zooals wij het, in Biekorf, II, bl. 76, veronderstelden. 't En zit geen ernstig bezwaar in de opwerpinge die ons van wege eenen anderen lezer gedaan wierd: kwame
| |
| |
Lampernesse, zei hij, van lamp + hernesse, dan zoude: her een halve stemzate moeten dragen, gelijk her in ‘landsherberge.’ Daarop antwoorden wij dat het in den beginne wel alzoo zal geweest hebben; doch iedereen weet dat de stemzate veranderen, verzwakken en verspringen kan. Om maar één voorbeeld te geven: De twee woorden gij + lieden, of gij + lieder spreken vele Vlamingen in één woord uit en zeggen gijlder. Eerst heeft men eene volle stemzate gezet op gij en eene halve op lie; later tijds heeft men nog meer gesteund, in 't uitspreken, op gij, zoodanig dat lie geene stemzate meer en droeg, ja zelfs teenemaal kwam te verdwijnen. Ziet De Bo op dat woord. Zoo ook zal 't gegaan zijn met lamp + hernisse, lampernesse.
Die zelfste opmerkzame lezer van Biekorf, vraagt of het zelfstandig naamwoord nesse ook niet te vinden en is in hernesse = herdnesse; dat ware, zegt hij, ‘vrij geweed voor herden of kudden in 't algemeen.’
Dat is moeilijker om gelooven.
1) Dat zelfste naamwoord en kan niet zitten in herdnisse = kudde. Herdnisse = weide is gemakkelijk anderszins uit te leggen, zooals wij in Biekorf, II, bl. 72-75, getoogd hebben.
2) Het woord herde = kudde, en is tot nu toe in middeleeuwsch dietsche boeken of oorkonden niet gevonden; de geleerden beweren zelfs dat het van vóôr de middeleeuwen uit onze tale verdwenen was. Het woord ‘herdnesse’ met den zin van weide, zou dus, naar alle waarschijnelijkheid, moeten van vóór de middeleeuwen bestaan hebben. Dat en is hoegenaamd niet bewezen. Daarenboven, het ware nog al wonder hadden onze voorouders - vóór de middeleeuwen - als ze reeds het woord ‘herdnesse’ = kudde, daarin nesse achtervoeg is, in hunne tale bezigden, daarnevens een nieuw en teenemaal eensluidend woord ‘herdnesse’ gemaakt, dat den zin van weide droeg en daarin nesse een zelfstandig naamwoord is. 't Schijnt veel eenvoudiger om aannemen dat één en het zelfste woord in die twee verschillige beteekenissen gebruikt gerochte, zooals wij het op bldz. 72-75 uiteen deden.
| |
| |
Het woord aas is inderdaad van den zelven wortel als eten, en die wortel is in de andere verwante talen te vinden.
Doch, om te kunnen zeggen dat het woord aas in Lampas verscholen zit, zoude men dienen te weten of ‘Lampas’ waarlijk in die oorkonde van Dagobrecht, met den zin van Lampernesse gebezigd staat, en of men daarmede een dietsch woord heeft willen verbeelden.
Jan Craeynest
|
|