over de schouder smijten.’ Alle andere wijze van het zwijntje te vatten is ongeldig.
Dan brengt de baas eenen groeven zak te voorschijne die onder den eemer verborgen zat en hij haalt er een bleuzende-wit, frisch zwijntje uit, dat hij tusschen zijne knie'n gesloten houdt terwijl hij eene dikke lage zwarte zeepe op zijnen steert strijkt.
Alzoo besteld wordt het zwijntje, morrende en tierende, in het strijdperk losgelaten tot groote vreugde der onverduldige kijkers en strijders.
Nu begint er onder de mannen in hunne hemdemouwen een wippen en een springen, dat koddig en geestig, maar somwijlen ook benauwdlijk is om zien.
Wie het zwijntje gewaar wordt wipt er naartoe, van de eene openinge in de andere, altijd over de touwen.
En houdt hij het zwijnte niet gestadig in de oogen, 't zal weg zijn tegen dat hij ter plaatse komt; kijkt hij er sterrelinge naar, dan zal het meer als eens gebeuren dat hij onverwachts met zijn hoofd tegen het hoofd botst van eenen makker die in den zelfsten schakel springt.
Sommigen springen zonder ophouden en nog nooit en hebben zij de keure gehad het zwijntje aan te raken.
Anderen geraken dichter, maar het beestje stormt weg tusschen hunne beenen of gletst zelfs uit hunne handen.
Op sommige oogenblikken is het strijdperk in der daad kluchtig om aanschouwen.
Hier is er een onder het net gerold, daar zit er een tusschen de touwen vernesteld of ligt er boven op tusschen hemel en eerde, verder springen ze met twee'n in de zelfste openinge.
Met ongelooflijke vlugheid verhuizen die gasten van het eene vierkant naar het andere, zoo behendig en zoo volherdend, dat men haast zou gelooven dat ze gedurig in getal vermeerderen.
Op zekere oogenblikken is het bijna onmogelijk den eenen uit den anderen te onderscheiden; armen en beenen wemelen dooreen: waar men eenen oogenblik te voren een hoofd zag uitsteken, rijzen nu twee voeten in de hoogte, daar waar de vierkanten wepel waren, staan nu