ALS men te ‘Gosvalde’ (van ambstwegen Godewaerdsvelde) de stoomwagens verlaat, en op Franschen bodem den voet zet, zoo ondervindt men dadelijk dat men buiten de grenzen van Belgenland, ja, maar niet buiten de grenzen van Vlanderen gekomen is.
De weerd, die u, in de naaste herberge, een glas bier schinkt, en die meent dat hij met eenen ‘Frensch’ of ‘Welsch’ sprekenden ‘Belgiquenare’ te doen heeft, zal u begroeten met ‘V'là M'sieur!’ Maar als hij, ommeziende, zijne jongens toespreekt, dan is het van: ‘Toe, mannetje, lopt in d'n keuken, bij moed'r!’
De Fransche heeren die daar bij die tafel van hunne zaken aan 't handelen zijn, en Fransch kouten, houden schielijk op; zij bezien u, en, is 't dat gij lijze hoort, zoo zult gij vernemen dat ze, in ‘'t Vlemsche’, hunne geheime, altijd beminde moedertale, malkaar stillekens vragen wie of wat gij wel zijn zoudt.
De wagenaar, die u in zijnen ‘kerrewagen’ naar Belle voert, is een echte boerejongen; ge zoudt zeggen een uit het Noorden van Brugge. Ge'n kunt niet laten hem in 't Vlaamsch toe te spreken: hij antwoordt u beleefd in 't Vlaamsch, en dat met een slag van vertrouwelijkheid die niet te miskennen en is; terwijl hij voorbijgangers, die hem in 't Fransch den weg vragen, in 't Fransch kort bescheed doet.
Maar hij kout geerne met u, omdat gij Vlaamsch kout: dat is trouwens zijne eigene moedertale; Fransch heeft hij ten dwange en op schole geleerd.
Vraagt gij uwen voerman hoe die herberge heet, die gij te wege voorbij rijdt, ‘In den strooien hane’, zal hij antwoorden, ofschoon er op het ‘bard’, met duidelijke staven, te lezen staat:
Au coq en paille, débit de boissons.
Stapt gij af en ziet gij nader toe, zoo ondervindt gij dat het bard, onder de nieuwe verruwlage en onder het Fransch opschrift, de leesbaarste sporen draagt van:
In den strooien haene, verkoopt men drank.
't Loopt een meiske voorbij, en ge vraagt:
- ‘Waar gaat gij naartoe?’
Eerst verbaasdheid.... en geene antwoorde.
- ‘Gaat gij naar huis?’
- ‘Nin'-k!’
- ‘Waar gaat gij dan?’
- ‘Hûzewaerds!’
Een schooljongen houdt zijnen rechteren wijsvinger vast, met zijne slinkere hand:
- ‘Wat hebt gij aan uwen vinger dan?’
- ‘'k Hen-d'n effiikt.’
- ‘Waarmeê?’
- ‘Mei eddorn!’
De jongen heeft, met eenen doorn, in zijnen vinger gestekt.
Op uwen goeden dag zult gij hier en daar oude lieden, meest vrouwen, ‘g'n dei!’ hooren antwoorden, alsof het Friezen waren.