Mingelmaren
IN ‘Biekorf’ 2de jaar, bl. 64, wordt gesproken van ‘haren’ dat scherpmaken beteekent, en ‘haarhamer’. Beide woorden zijn bij ons in Friesland nog in volle gebruik.
Als bij ons in den ‘ongetîd’, - de hooitijd - (gewonelijk de tweede helft van Juni en eerste helft van Juli) over onze stille ‘fennen’ en ‘mieden’ het eentoonig getik gehoord wordt van de maaiers, die hunne ‘seinen’ (zeisen) zitten te scherpen, door met een hamer op de snede te kloppen, dan zeggen wij: ‘hark, der harreth in mîr’ of ‘der binne mîren aan it harjen’. De hamer waarmede dat scherpmaken, dat ‘harjen’ geschiedt, noemen wij: ‘harhammer’, en het ijzeren spit dat de ‘mîr’, de maaier, in den grond steekt om er, bij ‘it harjen, de seine’ op te leggen, heet ‘harspit’.
Mij docht u zou dit een en ander wel gaarne willen vernemen, en daarom meld ik het u.
Vaarwel, Heer, met een trouen handslach, uw vriend,
Jan van Wageningen
thoe Dekama.
Hjelsum, Paaschmaandag 1891.
TE Rutten, in Limburg, zingen de kinders te Vastenavond:
hier woont 'n schoon jonge dochter,
ieder schilling woogt een pond,
Vrouw en Meester blijft gezond,
e stukske van der weggen,
ik steek het alin mijn lêre zak,
Teintje: Tantje. Vlochter: vlechter? Pilling: .........? Woogt: weegt. Wegge: terwenbrood. Meui: Moeie.
DIJSENDAG, 26sten dezer, zal de eerw. Heer Jan De Gryze van Iseghem, te Vlissinghe inschepen voor Congoland. De eerw. Heer Cambier uit het Doornijksche en de twee negers die hij uit Africa gebracht had, zullen hem vergezellen.