Langen tijd nadien schonk God aan Andries wat hij zoo vierig had verlangd, maar hij, hij en dacht niet meer op zijne belofte van eertijds.
Vele jaren vliegen voorbij. Op zekeren dag doet Andries den grooten reuzeneeke neêrevellen. Hem in den grond krijgen en was niets, maar hem wegvoeren, dat scheen onmogelijk. Tot acht sterke peerden wierden aan den wagen geleid en onder de kletterende zweepslagen trokken zij dat de ketens kraakten en knarsden. Die niet en verroerde was de wagen.
‘Dat is toch een aardig dingen,’ peisde Andries, en hij en verstond er hem niet aan. - ‘Laat ons den boom zagen, zei hij tegen zijn volk. 'k Wille weten wat er aan schilt.’
't Wierd op staanden voet gedaan. Maar pas had de zage eenen vuist diepe in het hout gebeten of een kleen O.L.V. beeldeken viel er uit, voor Andries zijne voeten.
Hij verstond nu. Hij had zijne belofte vergeten, maar O.L.V. had ze aangeteekend op haren grooten rekenboek en had intusschentijd heure beeldtenisse laten in den boom zetten als in eene capelle die heur van rechts wege toekwam.
Ter stond en ter plaatse zelve deed Andries de capelle bouwen van O.L.V. ter Mote.