In eenen heere verkleed trekt hij nog lange voor den morgenschemer naar het dorp. Maar met moeite had hij de eerste huizen bereikt of hij hoorde er blijmoedig schuifelen en zingen.
Op goeden uitval trekt hij binnen, en, van zoo haast als dat hij den geestigen schoemaker ziet, die al op zijnen leest zat te kloppen en te kleunen, begint hij hem maar rechtuit aan te spreken.
‘Vriend lief,’ zegt hij al zoo, ‘gij zijt wel vroeg op van dage en ge zijt toen nog blijde van 's nuchtends.’
‘Ongetwijfeld ben ik geestig en 'k heb er redens toe ook: goudstukken mogen rapen, binst dat de slapers nog in bedde liggen, dat en gebeurt alle dage niet voor den armen Crispijn!
‘Hoe! heeft het hier dan goudegeld geregend!’
‘Neen, neen 't! maar ik hebbe van den morgen, of liever van den nacht, al vijf blinkende goudstukken gewonnen!’ En de schoemaker schudde het geld dat het klonk.
De moordenaar wierd hoe lang zoo meer benieuwd, doch hij bedwong hem en vroeg koele weg: ‘En wat werk hebt gij dan verricht?’
‘Genaaid,’ vezelde Crispijn: ‘zwijgt, 'k en mag het tegen niemand zeggen maar toch...... En hij vertelde zijne gevarenesse, hoe hij een lijk had moeten t' hoope naaien.
‘En waar moest ge naartoe voor dat aardig werk?’ ‘'k En wete het zelve niet, vriend, want de vrouwe die mij kwam halen was mij onbekend; geblinddoekt wierd ik daar naartoe geleid en geblinddoekt weder herwaards gebracht.’
‘Toch,’ zei de moordenaar, ‘zoudt gij het mij wel omtrent kunnen doen vinden? Kunt gij dat, zoo geve ik u nog zooveel goudstukken als dat gij er dezen nacht gewonnen hebt.’
‘'t Is effen,’ riep de schoemaker, ‘verblindt mij, neemt mijne hand, en nog voor dat het dag is, zal ik u wel brengen waar gij zijn moet.’
Al zoeken en sukkelen kwamen zij alle twee aan de