| |
| |
Hernisse - Lampernisse
HET moeten ongetwijfeld nog vele andere lezers van dit blad als Dr J.B. uit Dadiseele, met aandachtigheid den uitleg gelezen hebben dien Heer J. Seghers, in Biekorf, I, bl. 363-365, nopens de hierbovenstaande woorden gegeven heeft.
Eerst en vooral de liefhebbers van taalkunde; zooveel te meer omdat hoogleerar J. Verdam, in zijn Middelnederlandsch woordenboek, ten jare 1889, nog drukte, wegens hernesse: ‘een vlaamsch woord... waarvan de oorsprong onbekend is en dat in verwante tongvallen niet wordt aangetroffen.’ Menige anderen moeten nieuwsgierig zijn naar de beteekenisse en de naamreden dier beide woorden, omdeswille dat zij ze dagelijks bezigen of hooren bezigen in het spreken; want die overoude namen zitten heden ten dage nog veel dieper in de volkstale alsdat er bij De Bo aangeteekend staat.
De Heer Seghers meent, mits het oudfriesch urhêrnesse = ongehoorzaamheid, dat hernisse eigentlijk ‘gehoorzaamheid’ wilt zeggen, en diensvolgens eene weide aanduidt die eertijds geen vrijgeweed en was, maar die eenen bijzonderen eigenaar toebehoorde. De dorpname Lampernisse, zegt hij, beteekent: Hernisse van eenen heere die Lampo hiet.
Aangezien nu die uitleg, om verschillige redens, onnauwkeurig schijnt, zoo weze 't ons toegelaten te onderzoeken of er geen middel en is om den oorsprong en het bedied dier woorden te achterhalen, zonder daar die
| |
| |
alleszins friesche woordgedaante hêra = hooren, bij te berde te brengen.
1) Hernisse. Bij hetgene De Bo zegt, wegens de levendheid van dat woord, zij hier nog dit gevoegd, dat er nu ter tijde weiden zijn te Loo en te Vladsloo, in het Dijksmuidsche, mitsgaders tot Oostkerke, in het Brugsche Vrije, die het sprekende volk de hernessen noemt.
Hoe dat woord uitgeleid?
De Vlaamsche Wacht, 4de jaar, no 1, vermoedt, verschillende daarin teenemaal van meeninge met den Heer J. Seghers, dat hernisse zoovele te zeggen is als ‘gemeene weide,’ d.i. vrijgeweed.
Noord en Zuid, in zijn 4de jaar, blz. 309, drukte deswegen als volgt:
‘De uitgang nesse of nisse vindt men in verscheidene Nederlandsche plaatsnamen; men denke aan Hontenisse, Ossenesse en andere... Dat heernesse, gemeene weide beteekent, of laagland, schorren, die voor het gemeen toegankelijk zijn, is zeer waarschijnlijk. Men vergelijke slechts heerweg, heerbaan, e.a.’
En op blz. 247, van dat zelfste jaar, staat er: ‘Nesse of nisse is inderdaad “schor;” men vergelijke Hontenisse, Bruinisse, ter Nisse, Eemnes en andere plaatsnamen.’
Inderdaad, in L. Meyers Woordenschat van de jaren 1600 en oneffen, beteekent het woord Nes, ‘waterleegte, zijp.’ De Jager, in zijne Frequentatieven, blz. 423, zegt. ‘het subst. nes, bij Weiland en Halbertsma (Overrijss. wdb.) door waterleegte, zijp verklaard, heeft Oudaan voor broekland (in) Agrippa 302.’
Hetgene ons aleventwel duister schijnt in dezen tweeden uitleg, dat is het eerste deel des woords heernesse. Men zegt wel: vergelijkt heirweg, heirbane. Maar in deze laatste woorden bediedt heer of heir = leger. Een heirweg is dus eigentlijk een weg voor 't leger, een legerweg; daarom is hij gemeenlijk zeer breed. 't Is eenigszins te verstane dat ‘heirweg’ somwijlen gebruikt zou worden in den afgeleiden zin van ‘openbare, gemeene weg;’ maar dat gedacht van ‘openbaar, gemeene’ en zit
| |
| |
eigentlijk in het eerste deel des woords, d.i. in heir, alleene niet, maar in geheel 't woord zooals het gaat en staat. Derhalve begrijpen wij moeilijk hoe dat onze voorouders, om te beteekenen dat eene nesse, waterleegte of broekland, gemeene of openbaar was, daar heernesse zouden tegen gezeid hebben.
Wat meer is, bovengemelde uitleggers schijnen niet te weten dat het woord hernesse, in de middeleeuwen, niet altijd weide en beteekende, maar ook dikwijls gebruikt wierd in den zin van kudde.
Zoo vindt men de latijnsche zinsnede: Percutiam pastorem et dispergentur oves gregis, volgender wijze verdietscht: ‘Ic sal slaen den herde ende die scaep der hernessen sullen ghestroyt werden.’ Dat voorbeeld, met nog menige andere, staat in Verdam's Middelnederlandsch woordenboek. 't Valt moeilijk om vatten, bij aldien het woord hernesse moet uitgeleid worden op eene der hooger aangeduide wijzen, hoe dat de zin van kudde daar kan inzitten.
Een derde uitleg wordt voorngesteld, of liever gegist door hoogleerar Verdam, in zijn Middelnederlandsch woordenboek.
In eene middeleeuwsche oorkonde leest hij: ‘Elc voocht sal den onbejaerden kinderen seker maken have ende hoimisse op erve, aldaer si verstorven sijn, of in die naeste prochie.’ Dat woord hoimisse meent hij miszet te zijn voor hoirnisse. Met dat veronderstelde woord hoirnisse voortgaande, zoo zegt hij als volgt:
‘Indien het woord “hernesse” afgeleid was van fransch heir, hoir, erve, erfgenaam, en den germaanschen afleidingsuitgang nesse, dan zouden de vormen hernesse en hoirnesse even goed te verklaren zijn: ook zou men zich dan kunnen denken dat hetzelfde woord de beteekenis heeft van weiland en kudde (vee): de algemeene beteekenis zou dan zijn wat iemand door erfenis aankomt.’
Hetgene hoogleeraar Verdam bijzonderlijk aan gezet heeft om in de fransche tale den oorsprong van hernesse te gaan zoeken, 't en is de mogelijkheid niet van de tweevoudige beteekenisse des woords te doen verstaan, maar
| |
| |
wel de mogelijkheid van den tweevoudigen klank der wisselwoorden heirnisse en hoirnisse uit te leggen; namentlijk door de fransche wisselwoorden heir en hoir = erfgenaam, die alle twee, zegt men, van het latijn heredem komen en aan twee verschillige fransche gouwspraken toebehooren, even als rei en roi van het latijnsch regem, lei en loi van legem.
Doch die reden, om het fransch hier tusschen te brengen, ofschoon dat ze als de bijzonderste geldt, en is niet zeer gewichtig; want, zoo genomen dat er in die oorkonde inderdaad hoirnisse moet gelezen worden, dan zou dat woord wel (oi = oo) hoornisse zijn, en zoovele beteekenen als behoornisse, toebehoornisse, toebehoor. Dat vermoedt, ten anderen, hoogleeraar Verdam zelve, zeggende: ‘Doch mogelijk is hoirnisse bedoeld in den zin van wat iemand toebehoort, eigendom.’
Zou een vierde uitleg, deze te weten dien De Bo vermoedt, in het Bijvoegsel zijner eerste uitgave, de eenvoudigste en de ware niet zijn?
Zooals de lezer bij De Bo kan zien, wierd ons woord, in de oudste oorkonden, dikwijls herdnesse geboekstaafd. Voegt daarbij dat te Loo, in Veurne-ambacht, het woord herdnesse nog immer bij het volk gebruikt wordt, in den zin van ‘weide.’ Men spreekt daar van ‘de groote herdnesse’ en van ‘de kleene herdnesse.’
Nu, Kiliaen en Meyer, o.a., kennen het werkwoord herden = het vee weiden, pascere pecus. Met bij den stam dezes werkwoords, niet het zelfstandig naamwoord nesse, zooals hierboven, maar den gekenden achtervoeg nesse of nisse te doen, hebben wij herdnesse op zijn oudsch of herdnisse, even als: groetenesse = groetnisse, van groeten. Herdnisse kan willen zeggen oftewel: de daad van te herden, van te weiden; oftewel: de stede, de vlakte daar eene kudde geherd, geweid wordt, te weten weide; oftewel: hetgene geherd, geweid wordt, te weten kudde. Alzoo beteekent lavenisse of laafnisse = de daad van te laven; vangenisse = gevangenhuis; getuigenisse = hetgene getuigd wordt.
| |
| |
De tweevoudige zin van kudde en weide dien de oude oorkonden inderdaad aan hernisse of herdnisse geven, kwame, volgens dezen laatsten uitleg, geheel wel overeen met den tweevoudigen zin dien Grimm aan Lämmertrift, en De Bo aan drijf, in hunne woordenboeken toekennen, namentlijk: a) hetgene gedreven wordt = kudde; b) de weg daar de kudde gedreven wordt.
De woordgedaante herdnisse zal wel ouder en nauwkeuriger zijn als hernisse zonder d, en bijgevolge deze die men moet in acht nemen, om de naamreden te vinden. 't Is waar, het oudste bescheid dat De Bo aaanhaalt en daar herdnesse in te lezen staat, is gejaarmerkt: 1343. Doch dat die woordgedaante veel ouder is blijkt uit het volgende:
In de jaren 1059-1065 heeft Williram, geboortig van Worms of daaromtrent, Salomons Hooglied in het hoogduitsch vertaald en uitgeleid. In dat werk, dat J. Seemüller, ten jare 1878 heruitgaf, staan de latijnsche woorden ne vagari incipiam per greges sodalium tuorum verhoogduitscht als volgt: daz íh nîet írre nebegínne gên únter den córteron dînero geséllon, d.i. dat ik niet verdoold en beginne gaan onder de kudden dijner (= uwer) gezellen.
De drie merkweerdigste handschriften daar Willirams Hooglied in bewaard is, zijn dit van Breslau, dit van Eversberg, in Beieren, die alle twee van de jaren 1000 dagteekenen, mitsgaders dit van Leiden, dat insgelijks van de jaren 1000, of ten hoogsten van de jaren 1100 is.
Nu, in dat Leidensch Hs., het welke Merula in 1598 te Leiden overgedrukt en uitgegeven heeft, staat bovengemelde zinsnede als volgt: thaz ich niet irre ne beginne gen under the herdnisse thinere gesellon.
Hier hebben wij dus het woord herdnisse met den zin van kudde. Het latijnsch woord grex = kudde, dat in het hooglied meermalen wederkeert en dat de andere Hss. door córtare, córter of herta vertalen, vertaalt het leidensch Hs. gemeenlijk door herdnisse.
In Willirams tijd, hadde zijne hoogduitsche gouwsprake, die men oostfrankisch noemt, alreede de westger- | |
| |
maansche th, zelfs in het begin der woorden, veranderd in d, en de west-germaansche d omzeggens altijd in t. Ziet W. Braune's Ahd. Gramm. bl. 126 en 131. Bijgevolge het Leidensch Hs. heeft eenigszins Willirams spellinge gewijzigd. In steê van thaz, the enz. zei Williram daz, de; in steê van under zeide hij unter; en hij zou dus hertnisse gezet hebben met eene t.
Heeft Williram inderdaad hertnissa gebezigd, oftewel heeft een Nederduitscher, die dat hoogduitsch overboekte, het woord córter door herdnisse vervangen, dat hem duidelijker scheen? Dat ware moeilijk om zeggen. Wat er ook van zij, vaste is het dat hertnisse, op zijn hoogduitsch, of herdnisse, op zijn nederduitsch, alreeds in de jaren 1100, of nog vroeger te boeke staat in den zin van kudde. Dat bewijst dat hernisse bij middel van herdnisse moet uitgeleid worden.
Daar blijft nochtans eene moeilijkheid. Wij zeiden dat herdnisse gemaakt wierd van den stam des werkwoords herden, dat Kiliaen en Meyer bekend was. Ja maar, Kiliaen leefde in de jaren 1500 en oneffen. Bestond het werkwoord herden reeds 3, 4 en 5 honderd jaar vroeger? In het middeleeuwsch dietsch en heeft het Verdam niet tegengekomen. Diefenbach in zijnen wrtb. d. Gothischen sprache geeft: Angelsassensch of oudengelsch hyrdan, oudnoordsch hyrda, hirda, als werkwoorden met den zin van weiden, wachten, bewaken. Van een hoogduitsch werkwoord hertôn en gewaagt hij niet, noch Graff ook niet in zijnen Ahd. wortschatz. Wilt dat zeggen, omdat het nievers geboekt en staat, dat het ook bij het oudhoog- of oudnederduitsch sprekende volk onbekend was? Neen 't toch. En ware 't zake dat herdnisse niet anders en koste uitgeleid worden, dan zouden wij, uit het bestaan van het naamwoord mogen besluiten dat het werkwoord, even als in verschillige andere oudgermaansche talen, ook in het oudhoog- en oudnederduitsch moet bestaan hebben.
Doch men kan eigentlijk voort zonder het werkwoord. In die oude tijden wierd de uitgang nisse somwijlen bij zelfst. naamwoorden gevoegd. Alzoo hadden ze in het oudhoogduitsch Gotnissa = Godheid.
| |
| |
Zoo genomen dat het werkwoord niet en bestond in die tale daarin herdnisse of hertnissa tot stand kwam, dan moet ons woord gemaakt zijn van het zelfst. naamwoord, dat in het gotisch hairda, in het oudhoogduitsch herta, in het ouddietsch herde lood, en kudde beteekende. En, even als dat: Godheid, vriendschap, heerschap, overheid enz., dagelijks gebruikt worden in den zin van: God, vriend, heere, overste, zoo ook kan herdnisse of hertnisse hetzelfste bedieden als herde of herta, d.i. kudde.
Geheel wel. Maar hoe uitgeleid dat herdnisse = kudde, insgelijks weide beteekent?
Het woord herdnesland = land voor eene kudde, dat, uitwijzens De Bo, van ouds weide beteekende, kan gediend hebben als overgang tot den tweeden zin van herdnesse, te weten tot dezen van: weide of weideland.
Bemerkt daarenboven dat er eertijds twee woorden herde bestonden. In den beginne waren ze verschillig van uitgange, doch waren, van vóór de middeleeuwen, in onze tale, gelijkdanig geworden. Het tweede woord herde was afgeleid van het eerste. Het lood in het gotisch hairdeis, in het oudhoogduitsch hirti en beteekende, met eenen anderen uitgang, het zelfste als ons hedendaagsche herder, d.i. eenen die de herde of kudde bestiert. Dat tweede woord herde is veel langer gebruikt gebleven als het eerste, dat men, op zijn eigen, in het middeleeuwsch dietsch, zelden of nooit meer tegen en komt. Het kan dus gemakkelijk zijn dat onze middeleeuwsche voorouders het oud woord herdnisse ook beginnen verstaan hebben alsof het voortgekomen ware van herde = herder, en den uitgang -nisse. Alzoo wierd herdnisse zoovele te beteekenen als herdernisse, herderschap. Herderschap of herdnisse geraakt gemakkelijk gebezigd in den zin van ‘land daar een herder zijne bedieninge uitoefent, d.i. weideland.’ Vergelijkt graafschap, enz.
2) Lampernisse. - 't Zijn weiden te Dadiseele, tot Ardoye, tot Oedelem en misschien elders nog, die de lampernessen heeten, bij 't volk. Ware 't niet wonder dat al die weiden eerst aan iemand toebehoord hadden die Lampo was bij name, en dat Lampernisse overal beteekende: hernisse of weide van Lampo?
| |
| |
Daarom meenen wij dat Lampernisse anders hoeft uitgeleid te worden.
Hetgene wij nu een lam = schaap heeten, hiet in het gotisch, oudsassensch, oudhoogduitsch lamb; het heet in het engelsch nog immer lamb. In het dietsch der middeleeuwen, vindt men naast lam ook lamb, b.v. in Lanceloot III, 14808, en zelfs lamp, b.v. in van den levene Ons Heren, r. 3057, 3166. Kiliaen kent nog, benevens de nieuwe woordgedaante, de oude, volle gedaante lamb. Lampernisse zal dus = lamphernisse zijn, of, als ge wilt, lambhernisse, dat met de b voor h, lamphernisse, lampernisse worden moet in de uitsprake. En eene lampernisse beteekent eene hernisse voor lammeren, 't is te zeggen, in de hierbovengemelde gevallen, schaapweide, schaapwee. Dat zal insgelijks de zin zijn vanden gekenden dorpname Lampernisse; mitsgaders van den name Lampernesse, dien het volk geeft aan een gehuchte tot West-Nieuwkerke, in 't Ipersche.
Jan Craeynest
|
|