- ‘Om u dienst te doene, vrouwke: wat is er van uwe begeerte?’
- ‘Maar 't dunkt mij, baas, dat gij wel vroeg op en aan 't werk zijt.’
- ‘'t Is noodig ook, want als ik mijne kinders wille wel kleên en reên, dan moete ik tijelijk beginnen kloppen en kleunen.’
- ‘Enwel, ik kome u een werk vragen waarvoor gij geld, groot geld zult krijgen, als gij het wilt aanveerden.’
- ‘Aanveerden, dat doe ik zonder twijfel,’ zei de schoemaker, en hij sprong op van blijdschap.
- ‘Maar baas, 't en is maar een aardig werk.’
- ‘Als 't maar geen kwaad en is, zou ik alles doen om geld te winnen; laat maar hooren.’
- ‘Neemt een elsen, eene handsvolle pekdraân, en komt mede met mij, gij moet een lijk thoope naaien, dat door moordenaars in twee'n gekapt wierd. Maar 't is een geheim, ge en moogt niet weten, waar het te doene is, en daarom moet gij geblenddoekt zijn. Eene goede belooning en menige goudstukken staan u te wachten.’
Crispijn was wel een weinig verlegen, omdat hij Fijntje noch van verre noch van bij en kende, maar de goudstukken glinsterden bekoorlijk voor zijne oogen, en, 't hoofd omwonden met eene schroo lijnwaad, trok hij gewillig mede.
Na lange en vele gegaan te hebben, kwamen zij aan Naas zijne woonste. De schoemaker wierd voor het lijk gebracht, en als iedereen weg en uit de voeten was, zei men hem den blenddoek af te leggen. Hij en zag niet anders als vier naakte wanden en een lichaam in twee'n gekapt liggen, waarbij er eene keerse stond te branden. Crispijn stelde hem zoo driftig aan het werk, dat het, na 't vierde van eene ure effen en gedaan was.
‘Doet weder uwen blenddoek aan’ riep men van binnen, en, na eenige oogenblikken, kwam er iemand bij den schoemaker, die hem vijf goudstukken in zijn hand doog en stillekens vezelde: ‘'t Is wel gewrocht.’ Over