Biekorf. Jaargang 2
(1891)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Wanneer het schip alreeds
zal dobberen op de baren,
en wacht met ongeduld
om vrij in zee te varen,
dat alles staat, bij 't scheen,
in rep en roer in 't ronde,
herinnert u nog eens
dien dag, die navondstonde.
Dien dag - God weet, misschien
den laatsten keer, mijns levens
dat ik u zag - toen wij
gezeten waren nevens
den waterspegel, en
naarmate onz' herten braken
met meerder hope en vrees
van onze toekomst spraken.
Dien avond dat ik u
bij 't rijzen van de mane
die uit den hemel loech,
te Leysele, langs de bane,
den laatsten handdruk gaf,
wij niet meer spreken konden,
maar zochten in den blik
wat 't herte voelde en vonden.
Wanneer ge 't strand, waar 't schip,
geslingerd op de baren,
u stiert, en God u roept,
van verre zult ontwaren,
staat sterk, gesteund op 't kruis,
dat nooit en zal begeven,
en denkt ‘vooruit voor God’
staat op mijn' vlag geschreven.
Vooruit voor God! van als
de zon haar morgenstralen
laat sprietlend door 't geboomte
en bladerholten dalen
tot dat ze klemmensmoe
| |
[pagina 57]
| |
en uitgeput gaat slapen,
om in de rust des nachts
weer sterkte en kracht te rapen.
Vooruit! vooruit! door bosch
en dorre zandwoestijnen,
geen hinderpale en mag
u onverwinbaar schijnen.
Vooruit! 't gevaar is groot,
de tegenstand is machtig,
maar weest in 't strijdgewoel
de stem van God indachtig.
Zoo 'n zult ge uw levensschuit
op klip noch rotsen breken
maar 's werelds breede zee
- de onstuimige - oversteken!
o Mochten wij malkaar,
na onweêr, storm en winden,
in 't ware vaderland
voor eeuwig wedervinden!
J. Noterdaeme |
|