aan 't tellen zijner goudstukken. Maar hij telde zoo lange en zoo vele, dat hij het moe wierd; en, om zijn werk wat zeerder te doen schuiven, loopt hij naar zijn broeders eene pinte halen, om zijn geld te meten.
Maar Griete, Pier-Jans vrouwe, die niet dom en was, zag al gauwe dat er iets bijzonders moest ommegaan met heuren zwager. ‘Waartoe mag hij toch die pinte noodig hebben?’ zegt ze alzoo in haar eigen, binst dat zij op den zolder klavert: ‘'k zal 't wel weten!’ En de slimme smoutte wat plaksel van onder in de pinte.
Naas had al gauwe gedaan met meten, en droeg de pinte weder 't huis! Griete kijkt in den grond en ziet er een goudstuk aan kleven. ‘Van waar nu dat goud?’ dachte Griete: ‘'k Wille dat achterhalen!’
Naas, met zijn eerste vangste niet te vreden, keerde nog nen keer of drie, met den zelfsten goeden uitslag, naar den rooverskuil weder, en hij wierd schatrijke.
Welhaast stak hem dat eenzaam leven tegen, en tot ieders verwonderinge kochte de houtkapper een groot huis, te midden het dorp. Het stond wat van de bane weg, hadde eenen schoonen voorhof en eene prachtige poorte daaraan, gelijk menig ander huis van daaromtrent. En daar woonde hij nu gelijk nen heere, met eene maarte om hem te dienen.
Menig maal had Pier-Jan, door Griete opgehitst, aan zijnen broeder naar de oorzake van zijnen welstand gevraagd. Nu, dat hij in zijn nieuw huis woonde, en koste Naas zijn geheim niet langer meer houden, en hij leerde zijnen broeder hoe dat hij het moeste aan boord leggen om een welhebbend man te worden.
Zoo, Pier-Jan trekt eens smorgens vroeg, met het ezelke dat hij van zijn broeder ten geschenke gekregen had, naar den rooverskuil. In zijn gedacht was hij al honderd duizend pond groote rijke. Met dat het begon te dagen, kwamen de moordenaars op; in eenen wenk was alles gedaan en ze trokken voort. Pier-Jan telde, een, twee, drie, zonder eens te pinkoogen,... tot dat de een en veertig moordenaars altemale voorbij waren.
Pier-Jan trilt van geluk, en hij naar de poorte. ‘Turk-