DE Verslagen der Taalkamer (Hooimaand en Oegst 't jaar 1890) geven ons eenige inlichtingen over ‘Woordenboek der Nederlandsche taal’ door Heer leeraar de Vries.
Jammer is het en te betreuren dat men daar voor sommige dingen nog al lichtzinnig schijnt te werke te gaan.
Zoo zegt de Heer Alberdingk Thym: in dat Woordenboek treft men, voor menige woorden, zulk eenen overvloed aan, dat vele gansch nutteloos, en niets anders dan herhalingen zijn; terwijl daarnevens andere woorden maar ter loops en zeer kort behandeld worden, ofschoon een breeder uitleg wenschelijk ja noodzakelijk ware.
Een ander waar gebrek, ligt in de aanhalingen. De opstellers en trekken maar weinige, of bijna geene voorbeelden uit de Zuid-Nederlandsche schrijvers en dichters. Zoo bevat de derde afleveringe van het 2e deel 744 aanhalingen getrokken uit 102 dichters, waaronder er slechts 44 voorbeelden uit 10 Zuid-Nederlanders te vinden zijn.
De 14ste afleveringe, 3e reeks, heeft 479 aanhalingen, en 457 wierden uit Noord-Nederlandsche, en maar 22 uit Zuid-Nederlandsche dichters gekozen.
In de 15ste afleveringe op 678 aanteekeningen en zijn er toch maar 31 van onze dichters.
En in de 1e afleveringe van het 5e deel en zijn er niet meer als 16 voorbeelden uit 12 Zuid-Nederlandsche dichters, op 701 aanhalingen uit 116 dichters genomen.
En zeggen dat het in de andere afleveringen niet beter en is; en dat de prozaschrijvers, al zoo wel als de dichters, van kante gesteken en in den doodboek gelaten zijn!
Hoe zulk eene aardige handelwijze uitgeleid?
Kennen de heeren opstellers misschien de Zuid-Nederlandsche dichters, schrijvers en taalvorschers niet genoeg?
Het schijnt toch, want in al de breedvoerige aanhalingen van de Taalkamer, en komen wij nievers de vermaarde namen van De Bo of Schuermans tegen wier woordenboeken toch zeker wel schatten van zuivere en onvervalschte tale bezitten. Heer ende meester Guido Gezelle met zijne Loquela, zijne gedichten en andere werken en wordt ook nievers aangehaald. Joos, Janssens, Rodenbach, de Ghelder en vele andere schrijvers blijven ook in den doodboek, alhoewel zij menige eigenaardige en echt nederlandsche woorden en wendingen bezitten, of zouden hunne schatten misschien min weerde hebben omdat het meeste deel dezer schrijvers nog in leven en wezen zijn?
't Is dan wel te hopen dat die heeren opstellers naar de rechtmatige klachten van de Taalkamer en van de Zuid-Nederlanders zullen luisteren, en een beter gebruik zullen maken van onze dichters, schrijvers en taalgeleerden. Ware het anders, zij zouden