Om dat te verstaan dient men eerst ende vooral in acht te nemen dat het verlatijnen maar gebeurd en is, nadat Athal=adel, edel, in den name Athalwin, bij het Germaansche volk zelve, samengetrokken was tot Al. Zoo ook stamt het latijnsche Albertus, Alphonsus, niet eigentlijk van de oude, germaansche naamgedaante Athalberht, Athalfuns, maar van de daaruit ineengekrompene germaansche gedaante Albert, Alfons.
Aloysius komt dus van Alwin. Niet rechtsweegs, eventwel.
Alwin, met den latijnschen uitgang us daarbij, wierde Alwinus, of, op zijn latijnsch geboekstaafd, Aloïnus. En zoo lood inderdaad de eerste latijnsche gedaante van dien germaanschen name. In de getijden van Sint Bavo staat er nog immer te lezen: Bavo, qui prius Aloïnus dictus est, d.i. Bavo die eerst Aloïnus genaamd wierd.
En even als dat hedendaags sommige geestelijken, verkeerd genoeg, echt germaansche namen zooals Karel, Albrecht enz. plegen te verlatijnen, ja, zelfs als zij Vlaamsch spreken of te boeke stellen, zoo zal het Germaansche volk allengerhand het inheemsche Alwin laten varen hebben voor het gelatijnde Aloïnus. Dit laatste woord, volgens de wet der latijnsche uitsprake, droeg de stemzate op de i; zoo nochtans dat de u eerst dof, later onuitgesproken gerochte. Dus wierd het woord Aloïn's, daarin de i lood gelijk in kind, bijgevolge alsof het Aloyns geweest hadde. Met der tijd viel de n weg, en men sprak Aloys, zooals men hedendaags doet. Dergelijk verdwijnen der n kan men bespeuren in het woord allesijs, dat bij De Bo staat en dat de wijze verbeeldt op dewelke vele Vlamingen het woord alleszins uitbrengen.
Gebeurde 't nu, wanneer de naamgedaante Aloys vrij algemeen in voegen was, dat ze met een kind ten doope kwamen, aan hetwelke de peter of, in 't dietsch gezeid, de godvader, de gevader, bovengemelden name wilde gegeven hebben, zoo meende ongetwijfeld menig geestelijke, om Aloys in 't latijn te zeggen, dat hij niets beters en kon doen als daar Aloysius af maken. Alzoo ontstond, naar ons bescheiden oordeel, de tweede,