gedraai en dat gedans en dat geruttelsel en deed maar altijd eeuwig en ervig voort, en dat van langs om meer.
Intusschentijd wierd de schaper geware dat er iets gebeurd was.
In een ommeziens was hij terug op de hofstede en vond hij geheel het huisgezin half dood van angste en schrik.
‘Daar heeft iemand in mijn boekske gelezen,’ riep hij, ‘ik moete weten wie het is, of ik late u allen halen van de duivels!’
‘Ik, schaper, 'k ben het ik,’ snikte de koeier: ‘och! spaart ons toch!’
‘Om de liefde Gods, schaper, spaart ons!’ riepen boer en boerinne, knechten en meisens te gelijk.
‘Om uwentwille, 'k zal,’ zei de schaper, ‘maar het moet rap gaan of 't is te late. De koeier heeft al de duivels uit de helle geroepen; binnen eenige oogenblikken zijn ze hier: is 't dat zij niets te verrichten en krijgen, zoo zullen zij geheel de hofstede, met man en muis, verwoesten en vernietigen.’
‘Wat gedaan schaper? wat gedaan?’
‘Neemt zeere een zak koolzaad, en giet hem uit boven op de doornvimme: maar spoedt u of 't is te late.’
De woorden en waren nog schier uit zijnen mond niet of daar kwamen wel duizend zwarte kraaien, al schreeuwen en al tieren, boven de hofstede gevlogen. De boer en de boerinne, met hunne dienstboden zaten op hunne knieën te krijschen dat ze huilden, voor den schaper zijne voeten, terwijlen dat de koeier boven op de doornvimme zat, en zijnen zak koolzaad uitgoot.
‘Duivels uit der hellen,’ zoo sprak de schaper gebiedend, ‘neemt daar zaadtje voor zaadtje van tusschen en onder dat hout, doet het wederom in den zak en vertrekt van waar gij gekomen zijt!’
In een duivelslag zat de vimme zwart van de kraaien en men zag den zak vullen, altijd vullen, tot dat het laatste zaadtje er wederom in was. Dan schoten zij weêr omhooge in de lucht, gaven elk eenen afgrijselijken schreeuw, en verdwenen.
‘Daar!’ zoo sprak de schaper, ‘gij zijt verlost: alle