| |
| |
| |
[Nummer 20]
| |
Uit den ouden kindertijd
ALS er geen werk op het veld en was, dan deed men ievers een uitstapke. Gij kunt wel peizen dat dit de scholieren ging! 't Was geestig om zien, hoe Meester Dries alsdan van achter de slepkes van zijnen jas openkamde en op zijne armen liet rusten; hoe hij welgezind en de handen gekruist te midden zijn volk wandelde, en de werklieden elk 'nen welgemeenden: ‘God vordere u!’ toeriep.
Ja, de landlieden hadden er hun beschot in; zij bleven rusten op hunne spade om gansch het getrek te zien voorbijtijen; en, terwijlen dat zij uit eerbied voor Dries hunne peluwmutse afschoven, moesten zij zuiveruit lachen om de drollige sprongen der kinders die trappelden rond den Meester en achter uitleg taalden over rijp en groen, genoeg om Dries - die een oude boer was - al zijne kunsten af te vragen.
De uitliggers ondertusschen en verloren hunnen tijd niet. 't Is waar dat er eenigen, tot hunnen grooten spijt,
| |
| |
dikwijls mede moesten met vader om te helpen kalefateren aan hekkens of stakijt, of met moeder moesten t'huiswachten, en ook al nen keer 't vier toesteken en in den pappot roeren; maar de andere haalden hun herte op, gingen achter vogelnesten, ‘deelden matjes’ te voete of met den klauwstok over grachten en beken, en kwamen zelden naar huis zonder op hunne kleeren de zienlijke teekens te dragen van eenen onverwachten voorval.
Zij speelden bijzonder geern rond de kerke. 't Is wonder, dat kerkske sprak tot hun gemoed: 't was hun als een geheimzinnige boek waarin nog zienlijk het verhaal beschreven stond van den Franschen tijd. Zij hadden meer als eens, al musschennesten rooven onder het dak, de halfverrotte bladeren gevonden van den een of anderen daar verdoken en naderhand vergeten messeboek; en eerbiedig de Dominus vobiscum's gelezen die er in groote roode letters op gedrukt stonden. Zij hadden meer dan eens met hun pullemes de kogels uit den torre geboord, en dan met schrik de Myllewee getoogd van waar de Franschen hadden geschoten.
En de Franschen waren algelijk stouteriks, meenden de knechten, en zij toogden de gebrokkelde kraaibekken der torrenaalde, waarlangs een dronken soldaat het haantje van 't kruis was gaan rooven.
En de Franschen waren toch gruwelijk wreed, zeiden de meiskes, en zij toogden eene leegte op een stuk land over de strate. En alsdan was 't een vertellen van hetgene zij van Roose-Moeie en van Fluppe-Noom en van nog veel anderen hadden hooren vertellen: en hoe dat Boer Gheldof vluchtelingen op zijn hof had verborgen, en hoe de Franschen hem te Duwaai hadden gevonnist, en hoe hij geblinddoekt had moeten knielen voor eenen grooten put op zijn eigen land, en hoe tien mannen hem hadden voor den kop geschoten en zonder gebed of uitvaart hadden gelaten, en hoe godvruchtige zielen, over nacht en ten dievelinge het bloedende lijk hadden opgenomen en ter aarde besteld op 't gewijde kerkhof.
Dat vertelden de kinderen ondereen, en, goed van herten gelijk zij waren, knielden zij dan somtijds neder
| |
| |
op den houten bank voor Ons Heeren kruis, en lazen er schoone gebedekens tot lavenisse van allen die in de slechte tijden het leven hadden gelaten, of die hun zieletroost, hunne kerke, voor goed hadden zien sluiten.
Kindersmerte is vluchtig als de schaduwe, en de zonne der vreugde weêrspiegelt gemeenlijk onverlet tot in den grond der kinderziele.
Daarom en geduurden al die bekommernissen maar éénen oogepink, en hun blij getier, dat over de velden schetterde, getuigde genoeg dat zij deugd hadden van hunne kinderjaren.
Meester Dries, wij hebben uwe schole gadegeslegen, uwe thuisliggers en uitliggers buiten en binnen waargenomen; zij doen u eere aan, brave man, en zij dragen den stempel van uwe wijze lessen!
| |
Oeren-Kermisse.
Goede Lezers, is 't dat gij van uwen jongen tijd nog weet te spreken, kent gij wel iets dat de kinders meer in rep en roere stelt als 't vooruitzicht van de kermisse?
Ziet! De voerlieden komen allengskens toe met kraam en draaibard, reeds staat er hier of daar een kraam opgeslegen, gesloten met een zeil dat, als de gordijne van den tempel, onzeggelijke wonderen voor de oogen der kinderen verborgen houdt.
De witters en weten niet waar eerst geloopen met borstel en kalkpot; men valt bijna aan ieder huis over bezems en eemers; al de meiden loopen verlâan op en af; en in de lucht hangt er een geur van koekebrood, die de kinders het water in hunnen mond doet komen.
Alsdan rijst in hunne verbeeldinge al het genot der toekomende feeste. 't En zal verschillige dagen geen schole zijn; op de eenzame plaatse zal het krielen van bestemenschen; het schreeuwende muzijk van de draaiorgels, 't gepiep van de kinderfluitjes, 't geschot en 't klokkegeluid, alles zal ineensmelten tot een oorverdoovend geraas, waarvan zij nu reeds de eerste clauzen schijnen op te vangen.
| |
| |
Is 't te verwonderen dat het herte alsdan aan 't dansen gaat; ja, dat het dansend herte den geest in zijne dolle ronde medesleept, zoodanig dat armen en beenen, aan hun eigen zelven overgelaten, ook beginnen wikkelen en wippen, en dat de Meester, spijts zijnen donder, moet bekennen dat, bij hem ook, ‘het zotte’ rijst?
Hoe zou het dan anders gegaan zijn in onze schole, vooral als wanneer de zoete roepstemme van Oeren-klokske al over de velden de schoolkamer van Dries binnendrong, en tot de vaddigste jongens toe kwam wakker schudden?
Zij hoorden immers zoo zelden dat schelle geluid, dat het hun bijna als de stemme van eenen Engel was, die eens het oude kwam in leven roepen: en daarom beminden zij het, alsof het hun ware vriend en maag geweest hadde. En nochtans moet ik alles zeggen? Peist een keer! Die dondersche jongens, door ievers eenen helschen plaaggeest bezeten, waren eens met valsche sleuters tot in den torre geklommen en hadden rond den klippel van het klokske een bondel hooi gebonden. En 's achternoens de arme luider trok en trok dat hij er deerlijk bij zweette, en was hoogst verwonderd dat zijn klokke noch goên dag noch goên avond en zei. En binst dien voelden de schavuiten in de schole hun herte springen van booze vreugde, toen de Meester zei: ‘'k geloove dat onze Pieter den string niet en vindt’!
Om tot onze zaken weder te keeren, laat ons zeggen dat deze aanslag tegen het dichterlijk verkondigen van kermis-avond maar ééns plaatse en greep; dat telken jare het vroolijk geluid weêrklonk, en dat ook telken jare de kinders met den eersten slag als ware wikkelsteerten wierden; zooveel te meer omdat Dries niet en kon laten van monkelfroezend tot zijne jongens te zeggen dat men lood achter hun beste broek.
Alsdan wierden zij zoo ontemmelijk, dat Dries den toom vast moest gesloten houden om ze te bedwingen. Ook, liever dan, heuge tegen meuge, de verlangende jongens op hunne banken te binden, wist hij er een ander spel mede. ‘De kerke is arm en ontsierd,’ zei Dries, ‘en Ons Heere heeft overal zulke schoone blommen staan.
| |
| |
Jongens, toe, speurt eens in 't ronde of er geen groente te vinden en is, die Gods huis wat kunne optooien’. En als een bienzwarm verdwenen de kleenen gelijk de grooten achter kanten en hagen; en keerden 's avonds ter kerke, geladen met gansche bondels kleurige kruiden, die Meester met de verstandigsten onder hen door de kerke strievelde.
En 's anderendaags,
als 't kloksken in den torre klonk,
een Priester kwam getreden
die op den altaar misse zong,
Mij dunkt, Heer Jesus, 'k hoore uw stem:
‘Ik kwam, verjaagd, eens neder
in d'armen stal van Bethlehem,
dien stal vinde Ik hier weder!’
Daalt, Jesus, daalt! en stoort U niet
om 't weinige dat wij jonnen,
Gij weet, Gij die onze herten ziet,
dat wij niet meer en konnen.
Wij hebben blâan en lisch gestrooid
en blommen, heele dreven:
een vloertapijt, zoo schoon als ooit
eens wever heeft geweven!
't En zal, mijn God, geen wierook zijn,
die stijgt ten hemeltroone;
maar 't kerkske geurt vol reuken fijn
van bakkruid en av'roone!
Ons herte is op zijn best getooid:
Wij hebben blâan en lisch gestrooid,
komt, Jesus, komt beneden!
En Jesus woû zijne intreê doen,
en, 't docht Hem, 't was er schoone:
al bede en zang, al blomme en groen,
| |
| |
Natuurlijk dat onze knapen de laatsten niet en waren om naar de messe te komen, en schoone te lezen. Toch trachtten zij te knielen niet verre van het keersewijveke, om bij iedere gelegentheid de roeten keerstjes, voor het beeld van Sinte Apollonia in de klijten potjes te steken: gewichtige bezigheid, die dikwijls tot spel zou overgegaan zijn, hadde Meester van achter zijnen pilaar het gaan en keeren van zijne fijnooren niet gadegeslegen.
De messe gedaan, zeere zeere naar de kramen. Goede lezers, en verbeeldt u hier geene straten vol sierlijke huizen. Op Oeren-plaatse - 't zij in 't voorbijgaan gezeid - en stond er maar een huis, en 't was De Leute. En voor De Leute stonden de kramen. Ja, twee kramen rechtover malkaar, met hun geschraagden toogbank onder het wabberend zeil; daarbij de blok met bijlen, om koeken te kappen; ankers en zonnen; maar bovenal het schietkot, waar, onder de blauwe wijte, een leger soldaten met den gevangen hoofdman schoone scheen te spreken om geschoten te zijn.
Voor groote menschen - en de menschen zijn ten onzen dage gauwe groot - kan zulk eene beschrijvinge een kinderachtig voorkomen hebben. Maar zegt eens, is zulk een tafereel in kinderoogen niet lieftallig? vooral als over gansch het vertoog de warme zonne van Hooimaand staat te kijken, niet noesch over de daken der doodsche huizen, maar door de appelboomen, langs den weg, en over de waaiende oesten der nabijgelegen akkers?
Dat gevoelden de lieden van 't gebuurte, die op dien geestigen dag eens naar Oeren kwamen hunne beenen rekken: dat gevoelden de vreemdelingen zelve, die met den wijtewagen door de zandige bane renden, of naar Sinte Apollonia, of naar de kermistafel van eenen goeden vriend.
Dat gevoelden de kinders van Oeren, en zij toogden dat zij daar thuis waren. De meiskes kochten, mits een goeden pot koffij en een koekekant, van de krameniers het recht af van zelve den komenden en gaanden man van poppen en suikergoed te bedienen. De knechten voerden 't meesterschap bij kapblok en schietkot, en zorgden dat in
| |
| |
hunne kermisse niet een verwaande uitlander van zijne neuze en miek. En ondertusschen keken zij wel eens op naar De Leute, benieuwd of Vader, de genadige man, hen met geen teugske uit zijn glas en zou beschenken.
Alles en heeft maar zijnen tijd. De kermisdagen vlogen rap voorbij, en algauw zaten onze jonge kermisgasten wederom onder de ooge en onder de hand van Meester Dries en van de sture Schoolvrouwe.
('t Vervolgt.)
|
|