stille weg: zet dat voort! Deze roept wel eens onvoorziens moord en brand, maar geeft, voor ergere gevolgen beducht, 't zelfste geschenk aan eenen derden schoolmakker, terwijl hij hem kort en bitsig toeroept: zet dat voort! In min tijd als men het zeggen kan, staat alles overende, men jammert, men lacht, men tiert, en hier en daar een kruideke-en-roert-me-niet begint klauw en tanden te toogen.
God betere't! want 't is oorlog en rumoer, een ware doemsdag!
Maar... de roede is daar!
‘Serni-katsou,’ roept Dries, ‘zal ik nog eens moeten beer worden?’ En zonder verdere antwoorde af te wachten, neemt hij zijn schrikkelijk wapen en slingert het als donder en bliksem langs hoofd en beenen der oproerige bende, terwijl hij gedurig henensnauwt: ‘zet dat voort! zet dat voort!’ 't Is kermen en janken om ervan te vergaan. Maar even als de roede van Moyses, die de waters deelde, zoo doet de roede van den Meester de jongens uiteen stuiven, en 't en geduurt geenen Onze-Vader lezens eer alles wederom stille is.
O die tooverroede!
Ai-mij! Wij hadden beter die bladzijde uit Meester Dries zijn leven in den doodboek gelaten; want menigeen zal nu op hem verstoord zijn, en hem verwijten dat hij nog met een voet in de ruwe middeleeuwen staat.
Wilt den man genadig zijn, goede Lezers. Dries, om de waarheid te zeggen, was van den ouden tijd, en had nooit hooren spreken van den nieuwerwetschen eerbied dien men de kinderen moet toedragen, en waarbij het verboden is er hand of vinger aan te steken. Hij ook wist dat het kind een heiligdom is, maar een heiligdom waar men soms met de ruwe hand moet aan kappen en kalfateren, opdat het zijne bestemming weerdig blijve.
Ja, 't mag geweten zijn, Dries en las daar geen nieuwerwetsche boeken over. Hij en had geenen anderen leesboek 't en zij de Historie van het oud en nieuw Testament, dien hij iederen zondag na de vespers opensloeg, en waarin hij dikwijls de schoone leerspreuken van den Wijzen Man had overlezen: