| |
| |
Uit den ouden kindertijd
Oeren-schole.
OEREN-SCHOLE is sedert lange jaren uit en weg. Doch het landschap daaromtrent is weinig veranderd. De weide, daar zij stond, draagt nog zooals vroeger, op hare groene beblomde borst, de perels dauw, daar Gods lief zonneke zoo geern in flonkert; rondom strekken nog de zelfste velden, met hunne reuzige achtkanters en abeelen, met hunne struiken en hagen; en ginder, boven de kroone der appelboomen, steekt het torreke van Oeren-kerke nog altijd zijnen spitsen top omhooge.
Als gij de weide wel beziet, kunt gij er eene krinkelende lane in bemerken, het laatste spoor van den wal die Meesters hoveke omsloot, maar geen steen en zult gij nog vinden van het vroegere gebouw.
Daar nochtans was het dat zij stond, 't land in en gansch alleene, op eenige stappen van de strate die, al de Lente voorbij, slinks naar de Oeren-brugge krinkelt.
Als gij de oude menschen hoort van hunne schole spreken, schijnt het u ze daar nog te zien staan, den achtergevel verdoken door de helzentrillenhage die langs de strate stond, en den voorgevel ziende al den zuidkant op den jeugdigen groenselhof en op de elzentronken van den wal. Over het hoveke lag de weide, en daarin stond de schure van den Meester, die land gebruikte; de stal voor Blare die 's zomers in de weide liep, alsmede
| |
| |
de stal voor 't zwijntje, dat jaarlijks voor den wintermondkost opzat.
De schole was redelijk groot, doch nederig van uitzicht; daarbij zoo leege van steke, dat de jongens zonder moeite konden de musschennesten rooven onder de euzingen van het dak. Die eenvoudigheid kwame kwalijk overeen met het beslag onzer dagen; doch het Bestier te dien tijde, - 't is tzegtig, tzeventig jaar geleden, - en oordeelde 't nog niet noodig de landelijke jeugd in paleizen te onderwijzen; bovendien Oeren-schole bestond op haar eigen, en de buitenlieden, zelve niet vele gewend, meenden dat zij van eenvouds wegen de weêrsplete van den huizelijken heerd mochte zijn.
Eenzaam, treurig, vervallen zelfs, scheen de schole als 't winter was: maar 's zomers was het dat zij wilde gezien zijn. Ja, 's zomers, als de groene weide geluwe en wit doorweven was met Paasch- en Cinxenblomtjes; als de roode stokroozen boven het vinkoorden haagske uitkeken en stonden te lonken tusschen hunne donkere blaren; als de violieren met een band van purper en donkergroen den voorgevel van het huis bezoomden; als hage en tronk geurde en bloeide, en vol vogels en bietjes zat; als de donderblare en het mos het strooien dak zelve deden herleven: dan keek de schole als een vinkennest uit het hout; dan was zij vrij en jeugdig, te midden den blomhof, waarmede God en Gods nature haar getooid hadden.
Goede Lezers en Lezeressen, ware 't Ulieden niet aangenaam eens weder te keeren naar dien tijd toen uwe ouders of grootouders ter schole gingen, om daar hun blijde leven gade te slaan?
Komt mede, wij trekken op naar Oeren-schole.
Ziet! 't Is wel getroffen. De kinders zijn even aan 't spel, niet binnen vier blinde en doode muren, maar op de strate, te midden het wijde veld, waar men dieper asemt en beter het genot der vrijheid gevoelt. Men ziet het genoeg aan de ongebondene vreugde der jongens, die als bezetenen dooreen loopen. Ziet eens hoe ginder de kreupele meester, die aan 't hekkentje de wacht houdt, stuur rond hem moet zien, en hoe hij gedurig staat te
| |
| |
roepen, al verdreegen met zijne okselkrikke: ‘Jongens, dondersche jongens! tot aan Fil's stake en Letten's brugge, hoor-je 't: of 'k zal u...!’
Ofwel de jongens zijn doof gelijk de hennen in den oest, ofwel zij weten dat hunne vlugge beenen rapper staan als de houten krikke van den meester; zeker is het dat de sukkelaar dikwijls zijn vermaan moet herhalen, en daarbij moet verdragen, horresco! dat de booze snaken spotsgewijze zijnen quos ego! achtertalen.
En gelooft nochtans niet dat zij in-en-in boos zijn. Ze'n doen! Maar wat wilt gij? is het met jongens niet altijd zoo? Als zij 't gezag op het gelaat en op gansch den leest van den Meester niet en lezen, dan zijn zij, eens buiten grepe, ook buiten vreeze.
Nu zijn zij neerstig aan ‘'t Kasje van hout’ spelen, aan de wilgen tronken die langs den garskant staan; zij generen hen, want zij blozen ervan als de krieken; en, als het hun gejond is een asemtje te halen, moeten zij met hunnen blauwgeperkten neusdoek het zweet afdroogen dat langs hunne gezonde roode kaken tot achter de vouden van hunnen breeden halsdoek druipt.
Begeert gij te zien hoe zij opgezet zijn? Komt nader, en bemerkt ze maar wel. De slafkousen die hunne leege schoen overspannen; hun broek voorzien van een opnaai tegen 't groeien; hun waaiende kiel: gansch hunne kleedij, in een woord, is van grauw lijnwaad.
De moeders immers en verloren hunnen tijd niet den verleden winter. Zij hebben bij 't ronkend spinnewiel gezeten, gesponnen, gesponnen onvermoeid, en hun dier gewonnen garen tot deugdelijk lijnwaad doen weven. Dat is ‘goêkoop mooi’ zoo zeggen de moeders, en zoo laten zij hunne kinders, ten kleenen koste, preusch lijk dertig ter schole gaan.
Iedereen en is niet gelijk opgezet, want die 't wel zitten hebben, staan in 't mollevel. Ja, ja, deugdelijk in 't mollevel, bruin en grauw, en alleszins gespikkeld, en dragen bovendien het pronkstuk van den tijd: de kazakke! Dat vestje, met zijne groote gestekte krage en zijn kort ingehaald lijf, vanonder met twee korte afgescherpte
| |
| |
slepkes bezet - van gedaanten lijk eene versch gesnedene ganzenpenne om zien, - dat vestje is met stevige hoornen knopen op de borst gekruist en geeft aan de knapen als een best uitzicht.
't En is niet te zeggen dat zij er allen heerachtig mede schijnen, want vele van die kazakken hebben reeds een of alle bei de slepkes ievers in eenen ongeboekten veldslag verloren.
En met hunne hoeden en is het niet beter gesteld. Want, merkt het wel, zij dragen een buishoed. 't En zijn nog maar de jonge pronkers die eene lêeren klakke dragen, en 't en zijn maar de gedaagde menschen die binst de weke eene peluwmutse aan hebben.
De jongens dragen dus nen buishoed. Maar, hemelsche deugd! Beziet mij dien hoed. Als hij met zijne lange gestrekene wolle uit de hoedenmakerij van Loo kwam, blonk hij als een pauw, en nu... nu is hij gepluimd en gebult dat het jammer en deernisse is om zien. Velen zijn ten geheele of ten deele de randen af en geven aan de schoolknapen het uitzicht van hollandsche boertjes.
't En moet niemand verwonderen dat hunne kleeren op rampe komen, want de jongens zijn ware ruischebuischen in hun spel.
't Schilt vele dat de meisjes, ginder verderop, stilder aan den gang zijn. Is het misschien omdat de schoolvrouwe van tijd tot tijd door de vautevenster loert?
Zij dansen lustig in eene ronde en zingen dat het klinkt over het veld van
en meug' ej gij gin visch?
Ba neen-ik, suikerleuren!
'k e' wet'n nie' wine dat 't is!
't is haoring, 't is paling, 't is versche kabbeljouw:
'k e' gaon der nie' van eten,
men hertje is vele te flouw!
Hun jakske van gedrukt lijnwaad, waarop er ranken en blâren en allerhande blommen geschilderd zijn en bont dooreenloopen, schijnt wel nog zoo levendig op hun kazenetten rok met zwarte en blauwwendige striepen;
| |
| |
de roode mokken, waarin hun hoofd gevangen zit, doen u op oude wijvekes denken; maar, als men ze van verre tusschen de bloeiende velden ondereen ziet zwieren, gelijken zij aan eene bende vlinders, die op een blommeperk flodderen.
Wij zouden U geern vervolgen, lieve kinders, en u uitleg vragen over uwe spelen, ware 't niet dat zij, bij 't zeggen, nabij de zelfste zijn als deze uwer nazaten.
Wij zijn u genegen, goede kinders, want uw zedig en open gelaat draagt den weêrglans eener vlekkelooze ziele, en getuigt genoeg dat gij op den weg van uw eenvoudig buitenleven nog niemand en hebt ontmoet, om den vrede van uw gemoed te rooven en den blos uwer engelachtige onnoozelheid.
Wij zouden U toeroepen: Haalt uw herte op, springt en danst maar lustig! Doch de speeltijd zal zoomedeen uit zijn, en 't is noodig dat wij eens kennisse maken met
| |
Meester Dries.
Meester Dries heeft een weinig in zijn hoveke gepeuterd en komt nu statig, zoo 't een Meester betaamt, de strate opgewandeld.
't Is een groote, sterkgespierde man, en zijn oudewetsche kleedij geeft hem een behagelijk uitzicht: leege beukelschoen, kousen peper-en-zout, korte broek aan de knien met zilveren gespen toegesnoerd, en langgeslepte frakke. Zijn hoofd, dat om zoo te zeggen in de vouden van zijnen zwarten halsdoek geplant zit, draagt hij nog flinks op zijne breede schouders, en hij gaat rechte als eene I. Zijn wezen, waarop de goedheid te lezen staat, ziet er nochtans wat ernstig en vermoeid uit; en zijn krulhaar, dat op zijne krage vlot, draagt alreeds, ofschoon gepoederd, de zilveren draden van den ouderdom. Of zijn het misschien de lijkteekens van geleden tegenspoed?
't Is wel mogelijk! want eene zake is zeker: 't is dat Dries Vandewoude in vroegere jaren een welhebbende boer was van Lampernisse, in 't Bloote. Maar, Ons Heere vergeve het hem! - hij hadde zoo lustig geschonken en
| |
| |
gedronken, dat gansch zijne have door zijne kele weggespoeld was, en dat de Wet hem op zekeren dag zonder schotel of lepel op de strate had gejogen.
't Ging nog wel dat hij jongman was, en daarbij geleerd. Zoo kwam het dat hij het geluk hadde van bij de Weduwe van Meester Cornelis zaliger dienst te nemen, en dezen in zijne bedieninge op te volgen.
't Ware uit der maten spijtig, moest die vlekke uit zijn voorgaande leven hem in onze achtinge doen verliezen. Daarom weze er seffens bijgevoegd, dat hij op den heugelijken dag van zijnen ondergang de plechtige belofte gezworen hadde van nooit bier noch sterke dranken meer te drinken, en dat hij tot der dood toe zijn woord getrouw bleef.
Vermits Meester Dries naar eene goede schole, de schole van den tegenspoed, om lesse was gegaan, zoo had hij er ook veel geleerd. Hij was verduldig in zijn werk; neerstig op zijn land binst zijnen vrijen tijd; vol ingetogentheid in de kerke; hij was, om kort te maken, voor al de landslieden een stichtende voorbeeld.
En waar hij bij de menschen kwam, daar klapte men min luide, klaar uit ontzag voor den braven Meester.
Hij was in gansch den omtrek gekend, en de Ouders hadden zulke trouwe in zijne bezorgdheid en geleerdheid dat zij van tien parochien in 't ronde hunne kinders naar hem ter schole zonden, bij zooverre dat er soms tot veertig bij hem thuis lagen, en er half hunne tafel kochten.
Hadde Dries alleen geweest, het werk ware hem te moeilijk gevallen, maar de Weduwe Cornelis, zoogezeid de schoolvrouwe, onderwees de meiskes in de christelijke leeringe en in 't handwerk; terwijl Krikke Delap, een kweekeling van Dries, de kleentjes onderwees en hielp het gezag voeren, voor zooveel zijn stijf been en zijne houten krikke het hem toelieten.
| |
Schole! Schole!
Goede Lezers, ziet gij soms eene schole beginnen? De Meester geeft het teeken en al de jongens vliegen als
| |
| |
soldaten elk in zijn gelid, of komen statig al dooreen de schole in. 't En wordt noch oei! noch ai! meer gezeid, en de speelbane valt in eenen slag stille als een graf.
Goede aanleg is half het huishouden: en die stilzwijgendheid spreekt borge voor heel den gang der schole.
Meende 't Dries uit Oeren-schole ook alzoo? Ofwel meende hij zijne jongens ook meester te kunnen, zonder hunne vrijheid zoodanig met pas en regel te beperken? Dat zullen wij zoo even zien.
Dries en heeft belle noch klakspaan, maar als hij de ure hoort slaan in 't binnenhuis, beurt hij het hoofd als een haan die moet wekkeren, en roept tweemaal met zijne kloeke mannenstemme: Schole! Schole! Boomslags vallen al de spelen stille, maar.... de tonge niet, en de voeten nog min. De jongens immers roepen allen te gelijk: Schole! Schole! alof moest het te Zoutenaeye geweten zijn, en zij bestormen onstuimig de schooldeure. Eer Dries nog den klinkeband kan grijpen, zijn de rapste reeds over de halve deure gerammeld; en eens de deure open, dan vliegt de bende over banken en tafels binnen. En ofschoon iedereen nu genoeg moet weten dat de schole zal aanvang nemen, toch hoort men gedurig uit den hoop 't geroep opgaan van: Schole! Schole!
De meiskes zijn ondertusschen naar het binnenhuis getrokken met veel meer zedigheid als die ‘knechtebrakken’, zoo Meester Dries zijne jongens noemt als hij kwalijk gezind is. Is het daarom wel zeker dat hij ze niet meester en kan? Zekerlijk neen 't: want uit zijne oogen, ofschoon goedig en blauw, straalt er gebod en ontzag. En bovendien, zoo gij wat aandachtig over het half deurken hebt binnengekeken, moet gij reeds in gindschen hoek de groeve roede bemerkt hebben, die stijf en stram tegen den muur staat.
Men heeft de meiskes reeds hooren het gebed eindigen, als Meester Dries teeken maakt aan zijne jongens. Zij knielen al dooreen op den vloer en Dries leest benevens een Onze Vader en Weest gegroet de schoolgebedekens vooren die in den Dobbelen Cabinet der christelijke Wijsheid staan:
| |
| |
‘Grooten Heer, kleyn kind Jesus! die ons al bemint,
Indien gij mijn herteke gesloten vindt,
Doet het open met uwer minnen!
En sluit den Heyligen Geest daarbinnen.
O Jesus, mijn alderliefste lief,
Ik schenk U mijn hert tot eenen brief,
Schrijft daarin wat U belieft,
Ende gebruikt het geheel tot uw gerief.
Kruisken, kruisken, goed begin,
Den heiligen Geest in mijnen zin,
Dat bid ik Onzen Lieven Heere;
Dat ik wel mag onthouwen,
Dat bid ik Onze Lieve Vrouwe.’
Binst dat de jongens hun scholebard openschuiven en hun werk gereed maken, zullen wij eens de klinke der middeldeure opheffen en ons hoofd in de leerkamer der meiskes steken.
De schoolvrouwe zit bij de venster neerstig te spinnen terwijl zij de antwoorden afluistert der kinders, die met het Dobbel Cabinet of den Mechelschen Catechismus op de knien hunne lessen opzeggen. De oudste hebben alreeds gedaan en zijn doende aan hunne kousen of aan hun spellewerkkussen. 't En duurt niet lange eer elkendeen zwijgt, uitgenomen de schoolvrouwe die somtijds knort en kijft, omdat men onvoorziens eene steke heeft laten vallen. Daarbuiten en hoort men niets anders als het ronken van 't spinnewiel en het kletteren op de spellewerkkussens, terwijl het uurslag, van uit zijne zware eeken kasse schijnt de mate te slaan, en eeuwig en ervig de spreuke der uurplate te tikketaken:
Poeze, de katte, heeft daar heuren schik in, en zit op den vensterbank lustig meê te spinnen.
En op dit stil vertoog lonkt het zonneke Gods, door de groeve ruiten, veel mooier en veel vriendelijker als de oude schoolvrouwe door haren koperstaafden bril.
Wij en zullen de stilte hier niet stooren, maar op onze teen wederkeeren naar de leerkamer van Meester Dries, en zien of alles reeds aan den gang is.
| |
| |
Alles is stille geworden, ofschoon de schole stropt van de jongens. Zij zitten op lange banken, rond platte lange tafels; zij schrijven of lezen, elk op zijn scholebard, dat het geestig is om zien. Zoo wij merken, volgt Dries nog de oude leerwijze van een voor een, want elke leerling moet op zijne beurt bij Meester's schrijfbank verschijnen en daar, volgens elde en verstand, onderricht worden.
Krikke kijkt wat rond, en leert aan de kleentjes de letters in Kruisken ABC.
Wij zullen de brave lieden in hunne bezigheden laten, en van de gelegentheid gebruik maken om de schoolkamer van nader bij te bezien.
't En is er niet heel klaar, want de ruitjes die in hunne looden ramen als helspraakte bedelaars staan te klutteren, zijn van donkergroen glas; eenige zelfs zijn, uit spaarzaamheid, van zakpapier. Gelukkiglijk dat de muren wit gekalkt zijn en eenen bleeken schemer door de zale zenden. Zij steken geweldig af tegen den eerden vloer, die onhebbelijk vuil getrappeld is, ofschoon de schoolvrouwe hem iederen zaterdag met melk en mollegrauw borstelt, tot glimmens toe. In den westkant houdt de heerd zijnen breeden mantel open. 't Is nu zomer, en rond den brander ligt er welriekend bakkruid gestrieveld; maar 's winters, als het vriest en sneeuwt, brandt er daar een geestig deringvier, waarrond de jongens, voorzien van schenelappen om de sperken te weren, mogen nederflokken!
Dat deze gunste hunne pollekens deugd doet, is zeker; maar of het onderricht er veel bij wint, valt grootelijks te betwisten. Immers is het niet geestig het vier met zijne scherpe en venijnige zweerden te zien kampen slinks en rechts tegen de zware klompen, en dan den prachtigen deringburg te zien begeven, zinken, ineenstorten en vergaan in eenen ontzielden aschhoop? Het angstig vervolgen van dien harden strijd boeit gansch hunne aandacht, en 't is alleenlijk als eene windzwepe den bijtenden rook wêere in de schole blaast, dat de jongens, door den half donkeren, Meester Dries in 't werkelijk leven wêerom geware zijn.
Deze onverwachte bezoeken en doen geen kwaad aan 't huisallaam, want wij en zien er geen. Wacht! wij zouden
| |
| |
missen. Op den boord, voor een groot tinnen pateel, staat een kruis met een bruingetrokken Christus op; slinks en rechts eene Onze Lieve Vrouwe en een Sinte-Gregoris, en daarnevens zes schoone schoone rooblomde tellooren.
Van schoolgerief en zien wij niets, 't en zij de hoogervermelde scholebarden: vierkante bakken met schuifdeksel, waarop de jonge schoolkinders hunne eerste hanepooten leeren zetten in de geleerde wereld.
Binst dat wij stonden rond te loeren, hebben wij de jongens een voor een bij Dries zien gaan die, met de slepkes van zijnen bovenjas op de knien, voor zijn schrijfbard zit, en met zooveel smake uitlegt, of smekte hij aan suiker en zeem.
Het gaat er gedurig van stuivers en guldens, van rijmkes en deuntjes, uit den gulden A.B.C., van Helena de Verduldige, Criseldis de Zachtmoedige; van lijnen, roeden, nestjes eiers, Nieupoortsche dozijntjes; van David en Julius Caesar; van Veurensche zakken, driespinders, en andere en andere wetensweerdige maten en gewichten, waartusschen Meester van tijd tot tijd ook zijn vloekwoord schuift, zijnen ‘hemelschen driespinder!’
En éen voor éen, gelijk menschen die te biechten gaan, komen de jongens op en keeren naar hunne plekke weder, om daar hun hoofd, en meer nog hunne ganzenpenne te breken, op hun lastig werk.
Zwijgt mij van jongens en ganzenpennen: dat zijn geboren vijanden! Ook heeft Meester, dag op dag nêere, zijn werk om de pennen te versnijden. 't Helpt dat hij het doen kan binst den uitleg, anders ware zijn vrije tijd er gansch aan verbeurd, tot grootere schade van zijn hoveke en van zijn zaailand. Wanneer hij zoo even te onderwijzen zat, was hij kunstig en plechtig aan het werk. Kunstig, want hij is er in 't ronde vooren bekend; plechtig, want hij weet hoe eerbied voor de kunste een der eerste vereischten van den Onderwijzer is.
Wij en zullen u niet verder stooren, Meester, in uw werk; maar, komt het met uwe goedheid overeen, dat wij eens over de schouders uwer vlijtige knapen kijken?
('t Vervolgt.)
|
|