| |
| |
| |
[Nummer 16]
| |
Van Ko Lukkeboone
‘O jonkvrouw, wat zijt gij toch goed voor mij: reeds tweemaal redt gij mij van eene zekere dood; wat moet ik doen om u mijnen dank te bewijzen?’
‘Luistert, vriend: voor zonnenondergang niet naar huis te komen, dat is 't eerste; geen woord te uiten over al hetgene ik voor u gedaan hebbe, dat is 't tweede; en nu ga ik u zeggen wat gij morgen zult moeten doen.’
‘Och God! ja, jonkvrouwe, 't is toch het laatste: o kostet gij nog een keer komen; want ik vreeze dat het morgen zoo onmogelijk zal zijn als dat van gisteren en vandage.’
‘Luistert, vriend,’ zoo sprak zij, ‘morgen zal vader u vragen of gij zijne dochter zoudet kunnen verkennen die u twee maal te eten gebracht heeft.’
‘o, Als het maar dat en is,’ riep Ko blijgeestig, ‘'k zou u verkennen uit een duist: Ah! 't en is niet, dat!’
| |
| |
‘Zoo zeere niet, zoo zeere niet, mijn vriend: 't en is uit geen duist dat gij mij zult moeten verkennen, 't en is maar uit drie. Wij zijn drie gezusters: maar wij en verschillen van geen haar, daar en is niets waaraan de eene uit de andere kennelijk is; gelijk van wezen, van haar, van grootte, van oude, van kleêren.’
‘Dat verslecht zeere,’ zei Ko, ‘en moet ik wederom dood, als ik misse?’
‘Ja-gij, mijn vriend, maar indien gij het raadt, ik worde uwe vrouwe en gij zijt meester op het slot.’
‘o Koste ik het toch raden’ riep Ko, en eene trane kwam uit zijne oogen! ‘Gij, mijne vrouwe! Maar neen, 't en zal! ik zal sterven, 'k ware te gelukkig!’
‘Gij en zult,’ zei de jonkvrouwe, en hare stemme beefde, ‘ik zal u nogmaals helpen, luistert: Wij zullen alle drie voor u gaan; 'k en wete niet of ik van vooren of van achter of in 't midden zal zijn; maar hoort hier waaraan gij mij zult kennen: als ik voor u zal komen, zal ik een stofken spuigsel van mijne lippen laten vallen, onzienlijk voor anderen, maar in uwe oogen zal het zoo groot zijn als eene groote kaasbolle.’
‘o Goed,’ zei Ko, en hij weende van blijdschap. ‘'k En zal niet missen, daar moogt gij zeker van zijn.’
‘Eet nu maar smakelijk, mijn vriend,’ zei de jonkvrouwe minzaam, ‘gij hebt het geluk gezocht, gij zult het vinden: morgen, eer de zonne ondergaat, ben ik uwe vrouwe!’
Daarmede vertrok zij, en Ko, haar achterna ziende, meende dat hij droomde. ‘Wel! wel!’ riep hij eindelinge uit: ‘ik heb het toch gevonden, laat ze nu maar werken; mijn broodtjen is gebakken; maar opgepast en gedaan gelijk zij mij gezeid heeft, of anders brandt het nog aan.’
Zoo 't wierd avond en Ko trok al schuifelen en al zingen met zijn mande op zijn hoofd slotwaard.
Als mijnheere hem zag komen, schudde hij zijn lang wit haar, wreef en wrong zijne grijsde knevels en vroeg: ‘En wel, jongen, is het werk af?’
‘Zoo als gij zegt, mijnheer,’ antwoordde Ko blijmoedig.
| |
| |
En mijnheere ging gaan zien, en, alles goedgevonden hebbende, keerde hij geheel peisachtig weder bij Ko.
‘Goed, jongen,’ zei hij, en hij nam Ko bij zijne schouder en hij keek in 't witte van Ko's oogen, als om hem te doorkijken:
‘Morgen is 't uw laatste werk, en, kunt gij het niet, gij sterft.’
‘Ik kan alles,’ zeide Ko, en hij klopte op zijne borst: ‘onbevreesd wacht ik naar uw laatste bevel.’
‘Ik zal het u dan maar seffens zeggen: morgen, zullen mijne drie dochters gelijk gekleed voor u verschijnen; gij en zult in hen geen haarken verschil vinden, en nochtans moet gij deze kunnen aanwijzen die u tweemaal te eten bracht. Kunt gij het, zij wordt uwe vrouwe, maar kunt gij het niet, gij zult de dood sterven.’
‘Oh! mijnheere,’ riep Ko, ‘dat zal moeielijk zijn, maar toch, mijn ooge en heeft mij nog nooit bedrogen.’
‘Nu tot morgen, jongen.’
't Wierd morgen, en als Ko beneden kwam wierd hij door den sturen heere in eene groote zale geleid. 't Was daar al goud: stoelen, tafels, zetels, al louter goud, zoodanig dat Ko peisde dat hij in den hemel was.
‘Zet u, jongen, en wacht hier wat, ik zal mijne dochters halen en gij weet wat er u te doene staat, niet waar?’
‘Ja-ik mijnheere,’ zei Ko, en zijn herte klopte hoorbaar.
Ach! mijn engel bewaarder, zuchtte Ko, staat mij bij: want mijn leven en mijn geluk hangen ervan af.
Ja maar, 't en duurde al niet lange of daar ging eene groote gouden deure open, en die lange grijsde slotbaas verscheen, met zijne drie dochters, gekleed in de witte zijde, bezaaid met diamanten en edelgesteenten; en zoodanig straalde 't in Ko's oogen dat hij gelijk verblind was.
De eerste ging voorbij, en Ko peisde: 't is de die, maar hij en zag die bolle niet en hij liet ze gaan. De tweede volgde, en Ko liet ze ook gaan, om de zelfste reden. Eindelinge, als de derde rechte voor hem was, zag Ko klaar en duidelijk eene groote bolle uit haren mond vallen.
| |
| |
‘Hier, mijnheere,’ riep Ko ‘hier is zij, 't is de deze of hondetje bijt mij!’
‘Vreemde jongeling, wie gij ook zijn moogt,’ sprak de grijsaard, ‘gij hebt gekonnen 't gene nooit mensch en kost: daarom wil ik nu ook mijn woord houden: mijne dochter worde dan uwe vrouwe, nevens mij zijt gij meester van het slot, en van al de landerijen die ervan afhangen.
En Ko trouwde met haar.
Ja maar, 't en was nog niet uit: den zelfsten avond zoo sprak hem de slotheere: ‘Alle ure van den nacht’ zeide hij, ‘als ik roepe: Ko, slaapt gij? moet gij antwoorden: Neen-ik vader, ik wake. Doet gij het niet, gij sterft alle twee. Is het verstaan?
‘Ja-het,’ vader, was de antwoorde.
Als Ko en zijne vrouwe nu al lange gewaakt hadden, zoo wierd Ko dat spelleke moe, en hij vroeg aan zijne eega of zij daar geen raad toe en wist.
‘'k Doe, Ko,’ zei zijne vrouwe, ‘daar is raad, maar daar en is maar een, en 't is van te vluchten.’
‘Vluchten,’ zei Ko, ‘dat is onmogelijk, want nauwelijks zouden wij het slot uit zijn, of hij zou het geware worden en 't ware gedaan met ons.’
‘Zijt gerust, man, ik hebbe daar al op gepeisd: morgen vluchten wij weg, met mijne twee beste peerden.’
Zoo, den volgenden nacht, rond den twaalven: ‘'t Is tijd van te vertrekken,’ zei Ko's vrouwe, ‘spuigt daar een grooten spochel, deze zal antwoorden in uwe plaatse tot dat hij drooge is, en nu ervan deure!’
In eenen oogpink waren zij te peerde en reden zij zoo rap als de wind de poorte uit en weg. Jamaar, de spochel droogde op en daar en kwam geen antwoorde meer.
Ah! grijnsde de schrikkelijke grijsaard, ik heb ze vast; en, zijnen dolk grijpende, ging hij Ko en zijn vrouwe doorsteken. Maar ze waren al wel honderd uren verre!
Wacht maar, zeide hij, en hij liep naar zijnen peerdenstal, sprong op zijnen zwarten overal-en-dooral en vloog over veld en over hage achter de vluchtende echtgenooten.
Als Ko met zijne vrouwe nu alzoo drie dagen en drie nachten te vierklauwe geloopen had, keek hij al met
| |
| |
met eens omme en hij zag in de verte een peerd dat zwom door de lucht, en de slotheere zat erop: zijn haar en zijn lange baard waaiden verschrikkelijk in den wind, en zijne oogen straalden gelijk twee kolen vier.
‘Vrouwe, wij zijn verloren,’ zei Ko, en hij smeet eenen tier uit. ‘Kijkt daar, hij is daar al, en zijne oogen schieten vier en vlamme.’
‘Nog niet,’ zei zijne vrouwe, en hem een kleen plat spaflesschelken gevende: ‘giet daarvan de helft op den kop van uw peerd, en geeft het dan aan mij.’
Ko deed dat, en als zij de andere helft op haar peerd's kop gegoten hadde: ‘Daar! nu zijn wij 300 uren voorder, zei zijne echtgenoote.
‘Ah!’ riep Ko, en hij verzuchtte, ‘nu en zal hij ons niet meer krijgen.’
‘Wie weet,’ antwoordde zij, ‘wie weet!’
En zij reden altijd voort, dat het schuim op hunne peerden stond.
Als zij alzoo van her, zonder staan, drie dagen en drie nachten gereden hadden, zag Ko verschrikt nog een keer dat zwart peerd zwemmen in de lucht, en die afgrijzelijke brombeer zat er nog altijd op lijk genaaid.
‘Hij is daar nog een keer,’ riep Ko, ‘vrouwe hij is daar nog een keer: wat nu gedaan? Wat nu gedaan?’
‘Hier,’ zei ze: ‘giet wederom de helft van dit flesschelken op uw peerd zijnen kop.’
Ko deed dat, en zij ook.
‘Nu zijn wij vijf honderd uren voorder,’ zei zij.
‘Zou hij ons nu nog krijgen? vroeg Ko.
‘Wie weet?’ was wederom hare antwoorde: ‘en, kwame het zoo verre, luistert wat wij zullen doen. Ik en de twee peerden zullen veranderen in een grooten schoonen vijver met water zoo klaar als krystaal; en gij zult veranderen in eene schoone witte zwane. Gij zult zwemmen in dien vijver en oppassen van nooit den midden te verlaten of gij zijt verloren.’
‘Goed,’ zei Ko, en zij vluchtten altijd voort, drie dagen en drie nachten, tot dat Ko nog een keer ommekeek.
| |
| |
‘Moord!’ riep Ko, ‘hij is daar wederom al!’
En inderdaad zij zagen in de verste verte den slotbaas, met golvende haar en baard, en met brandende oogen, op zijn zwart peerd dat zwom door de lucht.
‘Het zij dan zoo,’ zei Ko's huisvrouwe, en de woorden en waren maar schaars uit haren mond of daar lag al met eens een groote schoone vijver met water, zoo klaar als krystaal en daar zwom eene schoone witte zwane te midden daarin.
‘Ah, gij deugenieten, hier heb ik u vast, gij en zult mij niet ontsnappen,’ snauwde de grijsbaard, terwijl hij op den boord van den vijver als een bliksem nederschoot. ‘Ik zal u alle twee verslinden!’ En hij lei zijn mond aan 't water en hij dronk, zoodanig drinken, dat de zwane de meeste rooie hadde van de wereld om in 't midden te blijven.
Eindelijk, ziende dat het water niet en minderde en dat de zwane in 't midden bleef, sprong de grijsaard rechte en hij sprak:
‘Dochter,’ zei hij, ‘gij hebt mij overwonnen, neemt uwe gedaante wederom, nu moogt gij gerust met mij op het slot komen wonen.’
Hij en hadde nog niet gedaan met spreken, of Ko en zijne vrouwe met hunne peerden, stonden daar.
‘Laat ons in allen spoed wederkeeren,’ zei hij toen zoetaardig, en zij keerden weder en leefden gerust in peis en in vrede op het slot, tot dat, op zekeren dag, Ko ongelukkiglijk een gezwel kreeg, en dat gezwel brak uit, en uit-patuit, 't vertelderke is uit.
J. Leroy
|
|