| |
| |
| |
[Nummer 14]
| |
Geboortelepels
HET is een oud gebruik, onder de Friezen, van aan elk kind, bij zijne geboorte, 'n sulweren geboarteleppel, 'n zilveren geboortelepel te geven, daar zijn name en de dag van zijn geboorte in gesneên staat.
Onze stamgenooten de Engelschen deden dat vroeger ook, en zij hieten die lepels Apostle-spoons, dat is Apostelspaans of Apostellepels, omdat er, tenden den steel van die Apostellepels, een van de twaalf apostels op verbeeld stond.
Ik heb eenen ouden Frieschen geboortelepel gezien, die het beeld van eene Sanctinne of Heilige op zijnen steel staan hadde.
De vrage is nu waar dat gebruik vandaan komt.
Om daar een antwoorde op te vinden moete ik u den tijd van een Ave-Maria lezens in de alderoudste en rouwste eeuwen van de Noordsche Volkeren terug bringen, die met de Friezen nauw verwant ofte besibt zijn.
Onze Friesche dag- en jaargeschriften en strekken zoo
| |
| |
verre niet dat ze wegens de geboortelepels ons het minste bescheed verleenen, maar wel de oude geschriften van de Noarlju, of de Noordlieden, die liefhebbers waren van aan te teekenen; terwijl de Friezen, hoewel zij het ook wel kosten, zoo benauwd en zoo bange waren van te schrijven, als een hond van gegeeseld te zijn.
In die alderoudste tijden dan en was er op veel plekken bijna geen landwinninge, geen akkerbouw of boerenneringe te bespeuren. Geheele landschappen lagen daar wild en brake, en men zag er haast niet anders, zoo verre als men kijken kon, of 't en zij heidevelden en vochtig onland, afwisselende hier end daar met poaltsjes of kobbekens schrale en magere greide, gerzinge ofte groeze.
Hierbij kwam het eeuwig en ervig vechten en strijden van stam tegen stam, waardeur het weinige dat er groeide deurgaans nog geroofd en verwoest wierd. Het gevolg daarvan was dat er meer, vele meer menschen geboren wierden als dat er te eten en was, en dat er bij den minsten tegenslag hongersnood te lijden viel. De bermhertigste onder de ouders moesten dus, in die dagen, wel oppassen dat ze geen meerder getal kinders en kweekten als dat ze er klee'n, ree'n en den mond vollen en kosten; en bij de geboorte van een kind was de eerste vrage van den vader of hij het schaap zou kunnen opvoeden ofte niet. Was 't van niet, dan wierd het borelingske ievers in een open veld te vonderlinge geleid, met een paksken zout naast zijn herte. Dat en mocht de vader aleventwel niet doen, was 't dat hij 't kind het minste kruimelken te eten of het minste zeupke te drinken verschaft hadde. Hij most het kind louter nuchtersmonds te veldewaard doen; en, had het al ware 't maar een leeksken heuning genut, de wreedste moordenaar en zou 't herte niet gevoerd hebben van 't een haarken van zijn hoofd te durven krommen, zoo heilig en zoo diepe zat dat verbod in de ziele van die rouwe volkeren. En niet min heilig en was de plicht voor zulk eenen die het kindtje maar rechts zijn lipkes genescht en hadde, van voor dat schaapke te zorgen, van het te voedsteren en te kleeden; met een woord, van 't al te geven dat 't van
| |
| |
doen hadde, van het op te voeden en groot te kweeken, zoo eigen vader en moeder behoort. Daarom leiden die arme ouders ook een paksken zout naast het kind. Als er daar nu een meêlijdend herte voorbijkwam, die 't niet en koste gedoogen dat zoo'n onnoozel schepselken van honger en dorst zou vergaan, of van de wilde dieren verscheurd worden, zoo vond hij in dat zout den middel om hem tot de opvoedinge van het kind te verbinden. Hij strooide 't kind een graantje zout of twee tusschen zijne lipkes, en met dat graantje zout was beeldelijk door hem een heilige eed gedaan, voor God die in den hoogen hemel is, dat hij voor dat kind als voor zijn eigen vleesch en bloed ging zorge dragen.
Het kerstendom preekt liefde, meêlijen, weldadigheid, menschlievendheid, en een van zijne teêrste bekommernissen is de kleene kinderen als eene ware moeder op te kweeken. ‘Laat de kleene kinderen tot mij komen,’ zei Jesus. Al is 't nu zoo dat de eerste geloofszendelingen hierwaards kwamen om het heidendom uit te roeien, toch namen zij heidensche geplogentheden, die de weldadigheid voor doel hadden, in den kerstelijken Godsdienst over, om de bekeerde heidenen, door de plechtige handelingen en doeningen daar ze aan gewend waren, des te krachtiger tot kerstelijke deugdzaamheid over te halen: ze gaven namentlijk aan elk kind dat ter wereld kwam eenen pleegvader of eene pleegmoeder, eenen Godvader of eene Godmoeder, eenen gevader of eene gemoeder, eenen peter of eene meter, zoo wij nu meest zeggen, die bij den doop en bij het kerstendoen van het kind, het ambt van den echten vader of van de echte moeder, als 't nood deed, voor hunne eigene rekeninge aanveerdden.
Die peters en die meters nu namen dat verplichtend zinnebeeld van de heidenen over, en zij verkerstenden 't, na de aanwassende beschaafdheid van den tijd.
Men at alsdan met geene vorken; wat wij met vorken eten, een allaam dat maar later uitgevonden en wierd, aten de lieden met hunne vingers, een gebruik dat in mijne kinderjaren bij de Waterlanders omtrent Grou nog niet uitgestorven en was. Pap en ander vloeibaar voedsel,
| |
| |
dat alleene nuttigden ze met den lepel. Kleene kinders eten meest lepelkost. Als een pleegvader nu, of eene pleegmoeder, aan zijn pleegkind eenen zilveren lepel gaf, met het kind zijn name erop, en 't daaruit eten liet, zoo was dat te zeggen: Ik neme de plicht op mij van u als mijn eigen kind te onderhouden, is 't dat uw vader of uwe moeder daar aan te kort blijft.
En wat bediedde dat beeldeken dat op den steert van den lepel stond?
Dat was het beeld van den Apostel of van den Heilige, aan wien de pleegvader de belofte gedaan had van het pleegkindeken, wiens name op den lepel stond, als zijn eigen zone of dochter te bezorgen en te verantwoorden. Die Heilige, die zelfste Apostel zou op den schrikbaren dag des laatsten oordeels, voor den eeuwigen Rechter, tegen hem getuigen, was 't dat hij het arm schepselken in den brand liet en 't noch naar ziele noch naar lichaam en wilde gaslaân. Want de eerste van al de plichten eens pleegvaders is zijn pleegkind in Godsdienstige en kerstelijke deugdzaamheid opbringen.
Met zulk eene meeninge wierden de geboortelepels van eigen volk en vrienden aan het kind geschonken en van de ouders aanveerd. Honderden van jaren duurde dat; maar de tijd, die alle menschelijke gebruiken slijt en ten onderen brengt, sleet ook eindelinge deze gedachten uit, en in de laatste jaren en was de geboortelepel niet anders meer als een bewijs van verknochtheid wegens den gever tegenover de ouders van het kind, dat hij met den lepel vereerde.
Eenen enkelen keer heeft mij mijn geboortelepel te passe gekomen, en dat in eene omstandigheid die geen een van mijne lezers raden en zou.
Onder de République en warender hier te lande nog geen ambtenaars van den burgerlijken stand, bij wien men de geboorte van kinders, als er ter wereld kwamen, aan te geven had. De overheerschinge van de Franschen voerde die instellinge ook ten onzen in; en, wilde men trouwen, zoo moest men eerst op de Rechtkamer, of op het stadhuis het ambtelijk bewijs leveren dat men dan
| |
| |
en daar, dat men uit die en die ouders geboren was. Bij gebrek van eenen openbaren volksboek of landligger moest de Burgemeester het bewijs aannemen van de geestelijken, die, in den kerstenboek, de kinders die op de gemeente geboren en kersten gedaan waren, opteekenden. Bij de Roomschen was dat gemakkelijk, want de die houden hunne kerstenboeken ofte doopliggers; insgelijks de Lutheranen en de Gereformeerden, alhoewel niet zoo nauwkeurig; ja, maar bij de Menniste gemeenten, die geen kleene kinders en dopen, gevolgentlijk die van geen kerstenboeken en weten, daar was 't een ander paar mouwen. Getuigen moesten dikkens weg-end-weder opgeschommeld, en hunne getuigenisse, door eenen Deelman of Notaris, te koste van groot geld, ingeleverd worden. Daar en was maar een middel om die geldvluwe te ontkwanteren, en dat was 'n geboortelepel.
Een Duitsch ambtenaar handhaaft de wet van 't land gelijk een caporal of rotmeester zijne exercitie of drilwet doet; hij en vraagt niet of het wijs of gek is, of het doenlijk is of anderzins; hij gaat voort gelijk een werkgetouwe dweers door al: het staat ommers in de wet. De Franschman is daar tegenover een rekkelijk en een verstandig man, die bij 't onmogelijke wat geeft en wat neemt; en die, buiten de staven of letters van de wet om, ook al wat inschaveelen zal. Had er iemand geen bewijs, of en was er voor hem geen te krijgen bij getuigen, en wilde hij trouwen, zoo haalde hij zijnen sulweren geboarteleppel voor den dag, en de Fransche administratie of dienstmanschap nam de weinige boekstafkens, die op den steert van dien lepel stonden, voor een ambtelijk getuigschrift aan. Met dat ons land bij Vrankrijk ingelijfd was, vroeg ik eenen geleibrief of pas, om naar Holland over te steken, daar ik mijne leeringe wilde gaan vervoorderen. Het wettelijk bewijs van mijne geboorte, dat en had ik niet; maar ik hadde een geboortelepel. Als ik voor de Fransche tuchtkamer of bureel van politie verscheen, kwam er een wapenknecht of gendarme voor, die mij vroeg: Monsieur, votre billet de baptême! Als ik antwoordde dat ik nog niet gedoopt en was, sperelde de
| |
| |
veint zijne twee verwonderde oogen wijd open, hij aanzag mij waarschijnelijk als eenen heiden, en hij ging daar bescheed van doen naar zijnen baas. Korts daarna deed ik den tuchtmeester of commissaris zelve mijn zaken uiteen, ik toogde hem mijnen eenvoudigen geboortelepel, daar niet anders op en stond als dat ik den 23sten in Zaaimaand 1789 geboren was; en zoo haast als die Fransche ambtenaar den lepel nauwkeurig bekeken hadde, gaf hij mij dadelijk den wettelijk vereischten wegbrief.
Met dien brief in d'zak kwam ik tot Amsterdam toe, en ondervond daar, bij mijne eigene oogen, dat Napoleon rechts zulk een kleen manneke was in de kunste van 't land te bestieren, als hij een reuze bleek op het oorlogsveld. Elk man die van 't een trekschip in 't ander tord moeste den schipper zijnen brief toogen, of de schipper en mocht hem aan boord niet laten. Ge kunt peizen welken eerbied schippers en voerliên hadden voor die reisbrieven. Van zoo 'k t' Amsterdam gerocht moest ik rechtevoort naar Zaandam, om daar eenen schoolgenoot te praaien. Dat ging met een vaarschip, dat bij de Nieuwe Stadsherberge lag. Eer ik aan boord stapte, opende ik mijnen brief; en zoohaast als de schipper den arend, het keizerlijk wapenbeeld dat aan 't hoofd van mijnen brief stond, geware wierd: ‘Ik zie de kraai al,’ zeide hij, ‘'t is wel, 't is wel; steek je pas maar weer op zak.’ - ‘Heet-je de keizerlijke arend eene kraai?’ vroeg ik; waarop de schipper antwoorde: Als ik maar een roofvogel op de pas zie, dan ben ik wel te vreden.’
Vervlaamscht uit het Friesch, van Joost H. Halbertsma, bl. 59, 60, 61 zijner Rimen ind Teltsjes, Dimter (Deventer), J. De Lange 1881.
Guido Gezelle
|
|