in den mooien kleederdracht gekomen is, namentlijk die doorvlogen zijn van ingewevene of anderszins ingewrochte zwarte bietjes.
Die zwarte bietjes zijn onloochenbaar nagemaakt op den leest van degene die doorgaans de laatste zijdtjes van ons blad versieren.
‘Maar,’ zult gij zeggen, ‘wat zijn dat, lampers?’
Dat woord lampers gebruikten de Vlaamsche Hofvrouwen, Hertoginnen, Graafneden en andere treffelijke Vrouwennamen eertijds, om dat deel van hunnen hoofd- en aanzichttooi te beteeken dat men nu in 't Fransch eene voilette heet.
Voilette is allengskens een straatwoord geworden: Lampers, dat is het prachtige en het edele schikwoord!
Al de standvrouwen die lampers dragen, met bietjes daarin, hebben, boven de schoonheid van dien dracht, het genoegen van door die bietjes, die gedurig voor hunne oogen zwermen, onzen Biekorf indachtig gemaakt te worden, en al de schoone dingen die zij daarin gelezen hebben.
Iets, onder andere, dat in Biekorf nog niet en staat maar dat wij er nu in zetten, is dat de zeer edele en heilige jonkvrouwe Sinte Caecilia door de heilige kerke een bietje geheeten wordt, Apis argumentosa. Ware 't mijn doen, ik zou dien nieuwen dracht Sinte-Caecilia-lampers doopen.
Er is ons een goed en verblijdend nieuws toegekomen, 't is eene nieuwe onderscheidinge voor onzen leidsman en meester. De Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, heeft tot buitenlandsche Eereleden benoemd, de Heeren Dr Guido Gezelle te Kortrijk en Fl. Van Duyse te Gent. Hertelijke en rechtzinnige gelukwenschingen van wegens de medewerkers en schrijvers van Biekorf aan hunnen beroemden en onvermoeibaren opleider.
't Katje zat bij den viere,
't hondtje wiesch de schotels,
de zwalms vaagden 't huis uit,
de muschen droegen 't gruis uit,
al verre in Metjes lochten,
waar dat de vogels vochten;
de koekuit en de pimpermeeze,
ze vochten in de wagenleeze,
ze vochten dat de pluimen stoven,
en altijd lag de koekuit boven!