‘Staat!’ riep de priester. ‘Hoordet gij geen lichte vezelinge, geen stemgeruisch?’
- ‘Ja-'k, Vader; wij allen die hier rondomme wonen, wij vernamen die stemme menige keeren. Alle ure van den dag, wordt zij driemaal gehoord.’
- ‘En heeft er niemand achterhaald wat deze woorden zijn of wie ze uitspreekt?’
- ‘Die woorden zijn: Geloofd zij Jesus, Maria en Joseph! Doch niemand en is er, Vader, die ooit ter plaatse naderen dorst. 't Is al jaren en jaren dat dit wonder hier gebeurt.’
- ‘En waagde 't niemand om te onderzoeken wie die woorden uiten mag?’
- ‘Niemand, Vader!’
- ‘Ik toch en zal mijnen weg niet vervoorderen, of dit geheim zal eerst nagespeurd en ontdekt.’
- ‘Vader, 't zal ten minsten nog eene ure duren, eer dat gij die woorden nogmaals te hooren krijgt. Treedt voort en biecht den zieke, en alsdan zullen anderen met mij u herwaards uitgeleid doen.’
- ‘Gij siddert, vriend. Laat ons gaan.’
Zij vervolgden hunne reize, tot dat ze bij den zieke kwamen. De priester berechtte hem en was wederkeerensveerdig.
‘'t Is helledonker, vader; wacht tot morgen.’
- ‘'k En zal, zei de priester; ik wille daar seffens naar toe, want ik ben benieuwd om te weten wie den Heere lof geeft in 't gebergte.’
- ‘Dan gaan wij meê, vader!’
Zij mieken gereedschap en zadelden hunne peerden. Eenigen stapten vóór den priester, anderen bachten hem, om hem des noods ter zijde te staan. Toen zij ter stede naderden, waar de priester de woorden bij zijnen vorigen doortocht vernam, stonden zij allen stille.
‘De stemme komt van ginderwaard zei de priester, die naar 't gebergte wees. Laat eenigen uwer de peerden bewaken, en de anderen met mij den berg beklimmen,’
Hijgend klauterden zij door struiken en over rotsen, toen duidelijk en veel nader, tot driemaal toe de woorden klonken: ‘Geloofd zij Jesus, Maria en Joseph!’