De ploeg
't WARE groot wonder dat de Vlamingen, ‘ces charrues croyant en Dieu,’ met oorlof zij 't gezeid, in hunne oude en machtige moedersprake niemendalle uitgebracht en hadden dat den ploeg betreft, en dat dichterlijk is.
Onlangsleden hoorde ik zeggen, op een die zijnen grooten vaak bijkans geen meester en was:
Hij Vecht tegen de' Vaak
lijk de ploeg tegen de Voren.
Dat zijn mij twee prachtig gestafrijmde dichtreken, waarvan men moeielijk de weêrgâ vinden zou, 't zij in welke tale, Homeros' oud Grieksch niet uitgenomen.
En ik liet mij bekoren, om, met die sparke viers in mijnen zin, een reke of twee te dichten van den ploeg, nu bezonderlijk dat men overal de brave landslieden aan 't ploegen ziet.
Alzoo ging het:
o Vechter, die in 't vaderland,
met scherpgeschuurden tee en tand,
door vodde en vilte en voren vecht,
en 't taaie terwland ommelegt!
Ik zie u geerne, ontembaar aan,
uw' diepe en duistre wegen gaan,
van al dat vreeze is vrank en vrij!
- Mijn doen is dat, zoo dunk'et mij!
Wanneer gij rust in 't wagenkot,
en roestend daar uw tanden bot,
dan zal wellicht een edel graan
alwaar gij vocht te golven staan.
Mij geve God dat, moegewrocht
en 't zalig rusten weerd gerocht,
ik zie een edel terruwveld,
dat stijve zakken koorn geldt!
Op den 17sten in Lentemaand, 1890.