overbekend door de Grieksche werkwoorden, als τί-θη-μι, βι-βάζω; zij zit ook, alhoewel verdoken en verduisterd, in de werkwoorden beven en sidderen (ibid.).
Eenige naamwoorden zijn op de zelfste wijze samengesteld. Vergelijkt de Grieksche woorden βί-βασις, γί-γαρ-το-ν; de Latijnsche ci-cer, ci-cind-èla.
In de Germaansche talen hebben wij het Oudhoogduitsche wi-wind, dat, voor zooveel ik weet, spoorloos verdwenen is; en eindelijk fi-faltra, dat onder verschillige gedaanten, nog voortleeft in de Germaansche landen.
't Is immers een eerbiedweerdige bleveling, die sedert duizenden jaren van geslacht tot geslacht overgeërfd en staan gebleven is.
Voorgaande leeringe is te vinden bij Karl Brugmann, in zijne Vergleichende Grammatik der Indogermanischen Sprachen, II Band, I Hälfte.
Daar is de wijze op dewelke het woord samengesteld is.
Welk is nu de wortel van het woord, en welke is de bediedenisse van dien wortel?
Hier blijft de taalwetenschap haperen, en ze en heeft, voor zooveel mij bekend is, nog geenen voldoenden uitleg gevonden.
August Fick (Vergleichendes Wörterbuch der Indogermanischen Sprachen, 2de uitgave, 1870) heeft wel is waar dit woord willen in verband brengen met den Germaanschen wortel falth-, in 't Hoogduitsch falten, vouden; maar deze gissinge is, voor zooverre ik dit heb kunnen nagaan, zonder ondersteuninge gebleven, alhoewel ik het niet bewezen en achte dat zij met de gewone klankwetten in strijd zij.
Volgens den uitleg van Fick, zou de tandstaf -th, t, d tot den wortel van het woord behooren en zou falth, niet fal, de wortel zijn; misschien ook behoort -th, t, d tot den uitgang en is fal de wortel, dan is het onmogelijk ons fi-fal-tra niet te vergelijken met het Latijnsche pà-pil-io.
Dit woord schijnt afgeleid uit den wortel spal, pal, met volledige herhalinge dezer lettergrepe; alzoo pal-pal-io. In het oorspronkelijk latijn viel de stemzate op de ingaande lettergrepe; daaruit volgde verzwakkinge van