| |
| |
| |
[Nummer 9]
| |
Het kwamen drie ruiters geloopen
ALBRECHT Rodenbach zaliger, schreef in zijne voorrede op Gudrun, bldz. xxviii, zooals volgt: ‘Eindelik plegen wij ook, waneer wij mochten te kiezen hebben tusschen twee gelijkzinnige uitdrukkingen die beide in hun zelven even goed zijn, deze te kiezen die dreigt in ongebruik te komen. Bijvoorbeeld: het was ne keer, (= daar was nen keer). “Duitsch,” zegt men daarop, Geenszins! Zoo beginnen alle vertelselkens in West-Vlaanderen, en men zal niet houden staan dat onze boeren het van de duitsche afgeleerd hebben. Onze oorspronkelikheden gaan derwijze reeds verloren dat men ze in den Vlaamschen lande - en geleerde toen nog! - duitsch waant! Namens wien of wat moeten wij eigenaardigheden wegsmijten? Onze tale heeft in der waarheid reeds genoeg verloren opdat zij haar uiterste beste doe alles te behouden wat haar bederf en hare pedanten haar overgelaten hebben.’ En op bldz. 106 dicht hij:
| |
| |
Dat voornaamwoord ‘het, et, 't,’ in stede van het bijwoord ‘daar, der, er’ hoort men dagelijks in West-Vlaanderen, b.v. Het loopt veel water naar de zee. Het viel een jongen af den boom. Het was veel volk in de kerke. Ziet De Bo op ‘Het’. In de spraakkunsten die in de scholen gebezigd worden, zoo als deze van Roucourt, van Beers, Weiland, Am. Joos, en vinde ik daar geen gewag van gemaakt; noch zelfs in den Taalsleutel niet van P.B.
Deze die beweren dat dergelijke wendingen geen echt en deugend Dietsch en zijn, maar overgewaaid Duitsch, kunnen, en met recht, ‘geleerde’ mannen heeten, maar en hebben voorzeker nooit geen eenen onzer oude schrijvers met taalspeurende ooge doorlezen.
In Oude Vlaemsche Liederen, ten jare 1848 door J.F. Willems te Gent uitgegeven, staan de volgende, zoetklinkende reken:
Het sat een scipperken op sijn scip. bl. 153.
Het voer een visscher visschen
so verre aen ghenen Rijn. bl. 274.
Het staet een casteel, een rijc casteel, een casteelken op hogher tinnen. bl. 449. Zoo ook op bldz. 160, 194, 208, 210, 246, 359, 360, 383, enz.
Het is dus al lange dat zulke wendingen in onze tale zitten, ja dat de Vlamingen alzoo spreken en schrijven.
Immers Jacob van Maerlant, die een Westvlaming was, zegt in v. 11041-42 van zijnen Rijmbijbel:
Maer henne (= het ne, het en) leeft wijf no (= noch) man, diese met liste ghewinnen can,
En, om 's dichters andere werken hier onverlet te laten, nog kunt ge dergelijke wendingen lezen in dien zelfsten Rijmbijbel vv. 8507, 9490, 9705, 13247, enz.
Schuermans, gewagende in zijn Algemeen Vl. Idioticon van het hedendaagsch gebruik des voornaamwoords ‘het’ in zulkerhande zinsneden, en weet het maar in West-Vlaanderen t'huis te wijzen, zoodat de andere
| |
| |
gouwen Belgenlands slechts ‘daar, der, er’ zouden bezigen. In Fransch-Vlaanderen nochtans en in een deel van Oost-Vlaanderen, te weten in 't Land van Aalst, Oudenaarde en Ronse, is het nog mondsgemeene. Eertijds was het in andere streken ook alzoo.
In Braband:
Heer Lodewijk, die in 1313 als pastor stond te Velthem, in Braband, dicht in den 4den boek, v. 48, van zijnen Spieghel Historiael:
Het sat een man doe (= doen=toen) optie (= op die) scelt, die vissche vinc.
En in een ander gedicht uit dien tijd, van de VII Vroeden van binnen Rome daar de uitgever, Heer K. Stallaert der Vlaamsche Taalkamer, af getuigt; ‘de taal is doorslaand die van een Brabander’ luidt het v. 2931:
Het staet in derde (= de eerde) onder u bet,
een ketel, die spelet ende wallet.
Andere voorbeelden staan te lezen bij Boendale, Anna Bijns enz.
In Limburg:
Heinrijk Van Veldeken, die meer als eene halve eeuwe schreef vóór Maerlants tijd, spreekt in den 2den boek zijner Legende van Sint Servaes, als volgt:
Het was eyn hertoghe, hiet Ghysebrecht,
ende was heer in Lutteringhen. v. 1761.
Het was eyne cloester vrouwe
te Nyevele, ende hiet Ode.
v. 2612.
Een andere Limburger, te weten Broeder Geerhard, die leefde in de jaren 1300 en oneffen, dicht in het Leven van Sinte Luutgarde, I, 449-50:
Et was een stad op Haspegouwe
Kramers, voor wien de Vlamingen waarschijnelijk niet meê en tellen in de ‘spraakmakende gemeente,’ en rept geen enkel woord van dusdanige zinsneden. Zoodat de Noord-Nederlanders insgelijks die overoude wendinge uit hunne tale verloren hebben. Zegge verloren hebben, overmits dat ze bij oude Noord-Nederlandsche schrijvers veelvuldig te boeke staat:
| |
| |
Melis Stoke, 's Graven ‘Clerc’ van Holland, die dichtte van de jaren 1280 voort, bezigt ‘het’ in steê van ‘daar’ in zijne Rijmkronijke viii. 896 en iv. 944. Dit laatste luidt als volgt:
Het en hadde noyt volc zulke ghere
te striden ieghen de Vlaminghe.
De Delftsche Bijbel van den jare 1477 verdietscht uit den Boek der Scheppinge, i. 6, door: Het worde een firmament int midden der wateren. En uit den 1sten Boek der Koningen, xvi. 14, door: het quelde hem een quaet gheest.
Van Helten haalt, op bl. 77 van Vondels taal, een voorbeeld aan uit Vondel. In Huydecoper's Proeve van Taal- en Dichtkunde kan men dergelijke zinsneden lezen uit Huyghens, Hooft, en andere Hollandsche schrijvers.
De Engelschen plegen meest there = daar te gebruiken; toch en is it = het, hun niet geheel vreemde. It blows a gale = het blaast een westerwindtje; it blew a storm = het blies een storm, komt men dikwijls tegen in engelsche boeken en bladen. Zoo zeggen en schrijven de franschen insgelijks: Il n'est rien qui puisse me consoler = 't en is niets dat mij troosten kan.
‘Het was nen keer een koning’ is bijgevolge even goed dietsch, als dat ‘es war einmal ein König’ goed duitsch is. 't En is zelfs hoegenaamd geene ‘Westvlaamsche eigenaardigheid, die het recht heeft, ja, in de schrijftale opgenomen te worden,’ zooals het Albrecht Rodenbach hierboven schijnt te zeggen, maar het is eene echt dietsche wendinge, die voortijds in alle streken in voegen was, die West- Oost- en Fransch-Vlaanderen uit de oude tale bewaard hebben en die ten minsten zoo goed, ja beter is als de hedendaags schier alleen geschrevene ‘daar, er ‘was nen keer een koning. Dat bekent, ten anderen, de Noord-Nederlander Brill in het 2de deel, bldz. 11 zijner Nederl. Spraakleer, die te Leiden in 1881 uitkwam. Daar zegt hij: ‘De gewone vertegenwoordiger van het subjekt vóór het praedikaat, als het wezenlijke subjekt bij omzetting achter hetzelve staat, is het. Diensvolgens moest het eigenlijk zijn: het was een koning; het valt regen, gelijk in het Hoogduitsch: es war ein König, es
| |
| |
fällt Regen, en in het fransch: il fut un roi; il tombe de la pluie, en gelijk Hooft zegt: het hangt een heuvel over de stad, en wij nog zeggen: het is vijf jaren geleden, d.i. er zijn vijf jaren geleden. Maar om het werkelijk bestaan (het daar zijn) te beter uit te drukken, bezigt men het bijwoord er (daar), en dit, aan het hoofd van den zin geplaatst, maakt het voornaamwoord het onnoodig.’
Maar!
In eerw. Heer De Lepeleer's Dertienlinden leze ik:
V. 152: 't gaan mij goede geesten mede.
V. 271: 't staan vier wereldstraten open.
En Dr Guido Gezelle dichtte in Biekorf bldz. 41: 't Gaan duizend stemmen achter 't land en roeren.
Zoo spreekt het volk in West-Vlaanderen. Ziet De Bo.
Zoo spreekt men ook in Fransch-Vlaanderen, mitsgaders in 't Land van Aalst, van Oudenaarde en Ronse.
Is dat ook deugende tale, te weten het in stede van: daar, met het werkwoord en het volgende naamwoord in 't meervoud?
Jacob Grimm, de groote duitsche taalkundige, meent dat zoo iets eigen is aan het Hoogduitsch. En waarom dat? Omdeswille dat hij in de andere talen, en namentlijk in het middeleeuwsch dietsch, zegt hij, zulkdanige zinsneden niet gevonden en heeft of 't en zij in de volksliedtjes, zoo als: Het ghinghen drie ghespeelkens goet; het waren twee conincskinderen. Maar die liedtjes, zegt hij, zijn naar hoogduitsche voorbeelden gemaakt, en dat zal wel duitschverwig dietsch zijn. Ziet zijne Deutsche Gramm. 4de deel, bldz. 225.
'k En wete niet of het lied dat op bldz. 239 staat der bovengemelde Oude Vlaemsche liederen van Willems, en daaraf de eerste reke tot hoofdinge dient van dezen opstel, insgelijks op duitschen leest geschoeid is. Maar ja, al ware 't zoo, toch is die wendinge echt en goed dietsch. Sedert 1837, 't jaar dat Grimm dit zijn vermoeden te boeke stelde, zijnder vele oude dietsche werken uitgegeven, daar de voorzeide wendinge herhaalde malen in te berde komt, zonder dat er het hoogduitsch meê gemoeid is.
| |
| |
In de hooger aangetogene Legende van Sint Servaes, i. 1934:
Het hadden lude (= lieden) ghenoech ghesien
Die hemelsche teyken.
In van den VII vroeden voormeld:
V. 3166. Het waren iii dieve tien (= te dien) stonden.
Met hare dieften bevonden.
In Lanceloot, ii, 5683-84:
Het ne sijn gene ii ridder, sekerlike,
In Karel de Groote en zijne XII Pairs, uitgave van Jonckbloet, i, 1320-21:
Ende het leidense, weet waer,
Twe coninge stout ende fier.
In Meliboeus van Boendale, den klerk van Antwerpen, die rond 1280 in Braband geboren wierd, staat er:
V. 591. Het hebben vele goeder wijve gheweest
Also men in die scrifture leest.
Franck drukt tenden zijne Mitterniederl. Gramm. het 12de hoofdstuk eener Vlaamsche vertalinge van den Boek der Veropenbaringe, volgens een handschrift der jaren 1300, dat te Parijs berustende is. Daarin wordt het 14de vers: Et datae sunt mulieri alae duae aquilae magnae, vervlaamscht door:
Ende het worden ghegheven der vrouwen twee vledericke eens groots arends.
Nog een voorbeeld uit Nederland, namentlijk uit den Delftschen Bijbel, 4den boek der koningen, ii, 24:
Het quamen twe beeren wten woude.
Die daartoe gadinge hebben, kunnen in Huydecoper's Proeve, op bl. 473 nog andere zulke zinsneden aangehaald vinden, alsook bij De Bo, op het woord ‘het.’
De Bo vermaant dat men bij het volk zoowel hoort ‘Het is er die zeggen’ als ‘Het zijn er die zeggen.’ Zulks en was van over ouds niet zeldzaam, en nog schrijven de Hollanders ook zoo, uitgeweerd dat ze ‘het’ vervangen door ‘daar.’
Eene wendinge die wij geheel en gansch verloren hebben, mijns wetens, is deze die Maerlant gebruikt, onder andere in zijnen Rijmbijbel. V. 22978-79.
| |
| |
Maer sident (= sedert) ward die stat verloren
Het bracse die bisscop Yrcaen.
En met het meervoud, v. 27292-93:
En het worden met ghewelt
Vechtende die Samaritane.
Zoo doen ook andere oude schrijvers, b.v. Broeder Geerhard in Leven van Sinte Kerstinen, v. 135 en 1894-95.
Zoo spreken en schrijven ook de Duitschers; de hedendaagsche spreektale der Vlamingen en stelt ‘het’ vóór het werkwoord niet, is 't zake dat het zelfstandig naamwoord dat achter komt een bepalend lidwoord heeft.
Het weze dus, ten slotte, nogmaals gezeid: Onze tale heeft in der waarheid reeds genoeg verloren: dat zij haar uiterste beste doe om al te behouden dat het bederf en de hagemeesters haar gelaten hebben.
Jan Craeynest
|
|