Het woord boom, met dien zin, hebben de hedendaagsche woordenboekmakers vergeten op te nemen, even gelijk duist andere, ten onrechte genoeg!
Die Pater Oliverius was een Iperling en een De Brock (of Decrock) van geboorte. Hij stierf tot Brussel, op den 3den in Sporkele, 't jaar 1674. Wie weet er meer van, en hoe zijn rechte naam en toenaam was?
ALS zaliger Deken De Bo nog pastor was tot Elverdinghe, zoo kweekte hij in zijnen hof allerhande wilde kruiden en gers, waarvan hij meest zelve 't zaad opgedaan had, achter landen, velden en wegen.
Daar had Deken De Bo zijnen deun in; maar zijn hovenier vond dat schromelijk... aardig.
‘Mijnheere,’ zei hij op nen zekeren keer, ‘is dat toch een dingen in uwen hof: 't staat al vol wied en bucht, en als ge aan den eenen hoek roert, 't wikkelt tot ginder verre in den anderen!’
De Bo had daar leute meê en hij zong zijn dichtje ‘de Wandalen in Vlaanderen,’ om tegen hoveniers, maarten en boeren, die de wilde kruiden alomendom vernielen, te velde te trekken... en in zijnen lochting liet hij groeien dat groeide.
In zijnen hof daar, tot Elverdinghe, had Deken De Bo wilde roozelaars staan, ja, recht over zijn deure. En 't kwamen daar ne keer gallen op, in 't Fr. bédéquar, - ‘wans of knobbels rondom in eene dikke paruik van groenachtig haar en rostachtig most.’ Dat was wat nieuws in Deken De Bo zijnen lochting, en dat deed hem deugd, den braven man.
Maar de hovenier en verstond hem aan die aardige mostroozen niet en 't schilde lettel, vertelt De Bo zelve in zijnen kruidwoordenboek bl. 214, of hij vernielde ze alle twee. 't Jaar nadien en had hij maar eene van die galnoten en, als hij daarover schreef naar Rond den Heerd en wonder wel den aard en de herkomst van de galnoten van den wilden roozelaar uiteendeed, ‘was ze al een kindervuistje groot.’
Dat kwam mij al te binnen als ik dezer dagen in Dodoens kruidboek las, uitgave van 1644, bl. 283:
Aan de ranken van dezen wilden roozelaar wast dikwijls een rond gehaard bolleken, de castanje die nog haar eenige schelle om heeft eenigszins gelijk, maar nochtans zacht en week, niet hard: 't welk van sommige het ‘spongieken van de roose’ genoemd wordt, in 't latijn spongiola rosae.
En op den wilden roozelaar dien Dodoens afprent staat er inderdaad zulk een gehaarde galnote te zien.
Joseph Samyn