de regelmatig omgeklankte Middeleeuwsch Hoogduitsche en Middeleeuwsch Nederduitsche gedaanten zoegen en toegen.
Om het verband te verstaan dat er is tusschen toogen en toonen, moeten wij nader kennisse maken met het woord ooge, Gotisch augô.
Dit woord is samengesteld met een achtervoegsel -en, dat in de Germaansche talen onder de afklankende gedaanten n, un, en (later in), an, (uit on), (ên), ôn kan voorkomen of werkelijk voorkomt. Dus *aug-ôn. De n van dien 1sten naamval ging vroeg verloren; alzoo Gotisch augô uit aug-ôn, 2de naamval augins uit aug-in-iz aug-en-es.
Vergelijkt Latijn hom-o, hom-in-is.
De wortellettergrepe luidt in het Germaansch aug-. Maar deze gedaante is onregelmatig: zij beantwoordt immers aan den Indogermaanschen wortel oq, Grieksch οπ-(op-), ωπ-(oop-) in ὀφθαλμός, ὦπα (oopa), latijn oculus.
In het Germaansch zouden wij ahw, ah, agw, ag te verwachten hebben. Wij moeten ons hier alleenlijk bezig houden met de derde dier gedaanten, te weten agw.
Onderzoeken wij vooreerst hoe ze door aug is vervangen geworden.
Hier doe ik bemerken dat de Germaansche g een schuifklank (Reibelaut, Spirans) is, gelijk de Dietsche g, niet een sluitklank (Verschlusslaut, explosiva), gelijk de letterkundige Hoogduitsche g, de Fransche g(u) in garder, guérir, de engelsche g in God.
Dezen schuifklank verbeeldt men dikwijls door den Griekschen boekstaf γ; dat zullen wij, voor 't meeste gemak, ook doen in het vervolg en waar het past.
Zoodan zegge een germaanschen wortel αγω.
Ja, maar de germaansche γω en is in de geschrevene talen nievers ongeschonden gebleven. Voor eenen u-klank is de ω uitgevallen, en de γ alleen gebleven; in de andere gevallen (uitgenomen na n) is de γ verdwenen en de ω heeft alleen den oorspronkelijken klank voortgezet. Onder de menigvuldige wisselgedaanten van het oudste