Wel is waar, hetgene er van de oude muurschilderinge nog overblijft en is 't bewaren niet weerd, doch die versiersels zijn zoo verschillig en zoo eigenaardig dat ze dienen zorgvuldig afgeteekend te worden, ten oorboore van den kunstenaar die eerstdaags zal belast zijn met die schoone kerke te herstellen.
Onder de prente die boven de deure der sacristie of gerwekamer hangt, is er eene prachtige muurschilderinge. Te oordeelen volgens hetgene nu reeds met het afdoen van het witsel bloot gekomen is, verbeeldt zij eene kamer die al den eenen kant twee vensters heeft door dewelke men een huis ziet en het begin van eenen weg.
In 't midden der schilderinge staat er een man met een gouden straalkrans daar een bandeken rond loopt. Op een mengsel van was en termentijn is het goud zoodanig geleid dat het eenigszins uitkomt, zoodat de sneê geheel zichtbaar is.
Die wijze van versieren is ook te bespeuren op de zoomen van 's mans wijden witten mantel.
Nevens dien man, die zeker wel eenen Heilige verbeeldt, knielt een Kanonik met gevouwen handen.
Het kalk ligt zoo dunne op deze laatste schilderinge dat het daar van 's zelfs afvalt. Zoo veel te gemakkelijker zal het zijn geheel het schilderstuk ten voorschijne te brengen.
Alf. Naert