oliven, 't en regent niet meer, en de meekrabbe, de die, ze en is 't kweeken niet weerd.
En wel! het zij dan zoo! En wij zullen Boer Pieters gerust laten.
Maar, met dat ik herwaard niet gekomen en ben om mijn vingers te tellen, noch gij altemale om daar te staan naar kijken, naar zulk werk, zoo zal ik,... zegt, wien zal ik doen verrijzen? Wien wilt gij?
- Arleide, verwekt mij mijn Arleideken! zoo riep er daar een vrouwmensch, en ze kreesch gelijk 'n bedrukte Madeleene.
- Neen, neen, Mijnheer de Geneesmeester, zei een jonge dochter. Ai Heere, ons maagdeken lief, wat hebt gij gelijk gehad van te sterven... Het heeft het mij al verteld, en wij hebben 't dan zijn wit kleedtjen aangedaan en blommen op zijn hoofd... Het was lijk een bruiloftskind. Laat het in de gewijde eerde: zijn beste vriend, hij is 't al lange opgesteken met een andere!
't Is jammer, 't is jammer van ons Arleideken!... Maar, horkt, dat begint mij hier allengskens tegen te steken. En, om kort te maken, 'k ga Greppincks weêrom doen leven, die daar over omtrent een maand stokkedood omverre gevallen is, terwijlen dat hij 's noens bezig zat met stokvisch te eten.
'k En wille niet, 'k en wille 'k-ik niet, riep Lyske Cooreblomme seffens, met alle twee zijne lange arms in de lucht. Hij hadde mij immers zijnen wijngaard en geheel zijn doeningske gelaten op lijfrente. En 'k hebbe 't hem nu al tien jaar te reke betaald, veel meer als dat 't boelke weerd en is, met mijn schoone blanke penningen, en nooit geen stuiverke te kort. En 'k zou ik hem nu wederom moeten alle jare zijn lijfgeld gaan thuisdragen! Dat en is niet recht, Mijnheer de Geneesmeester, neen 't.
- 't Is al weêrom van 't zelfste!... En wel nu, ja, tot daar!... koman! Ik wete een die gestorven is en die noch vrouwe noch kind en laat, noch broêre noch zuster, hoegenaamd niets, of 't en zij een voorbeeld van alle deugden, en wat gespaarde kluiten, die hij aan 't gasthuis gaf van Cucugnan. Uwen braven herder daar, die